Geert Dibbets
Joachim Oudaan en de taalvoorschriften
1

(Terug naar hoofdmenu)

Andries Pels (1631-1681) liet in 1677 bij Jan Bouman in de Amsterdamse Kalverstraat Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, op onze tyden, én zéden gepast verschijnen; vier jaar later volgde, voor Albert Magnus op de Nieuwe Dijk te Amsterdam, een herdruk van dit werk waaruit de schrijver in 1673 en 1674 voor het Amsterdamse genootschap `Nil volentibus arduum' voordrachten had gehouden (Dongelmans 1982, pp. 111, 113). Onder auspiciën van dit gezelschap verscheen hetzelfde werk in 1694 opnieuw, nu bij Jacob Lescailje te Amsterdam.

Joachim Oudaan (1628-1692) heeft, naar Melles (1958, p. 148) vermeldt ``in of kort voor 1681 ... op uitnodiging van Andries Pels'', bij Pels' tekst opmerkingen gemaakt die, door David van Hoogstraten (1658-1724) bezorgd, in 1713 zijn uitgegeven bij Gerard onder de Linden te Amsterdam: J. Oudaans Aanmerkingen over Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, op onze tyden en zeden gepast, door A. Pels; op de laatste bladzijde van het boekje staat ``Rotterdam, 13 September 1681''. Van Hoogstraten heeft in zijn inleiding erop een tweetal redenen genoemd waarom hij tot deze uitgave had besloten: 1. hij vreesde dat er een ander als editor zou gaan optreden die minder zorgvuldig met Oudaans aantekeningen zou omspringen, en 2. hij hoopte `Nil' door middel van deze uitgave te prikkelen tot het uitgeven van de Nederlandse spraakkunst waaraan het genootschap zo'n veertig jaar eerder had gewerkt en waarvan een aantal (spelling)regels in Pels' inleiding op de Dichtkunst was uiteengezet: ``ja, ware het mogelyk, de verborgene Spraekkunst, waar van in de zelve Voorrede gesproken wort, te doen voor den dagh komen''. Het mag duidelijk zijn dat Oudaans aantekeningen taalkundig van karakter moeten zijn en wellicht ook o.a. betrekking moeten hebben op taalkundige uitlatingen van Pels, anders zou de publicatie van Oudaans tekst uiteraard geen prikkel tot de uitgave van Nils spraakkunst hebben gevormd.

Blijkbaar heeft Van Hoogstratens opmerking enige uitwerking niet gemist: in de voorrede tot de Verhandelingen van `Nil', in 1728 bij de weduwe van Gerard onder de Linden te Amsterdam verschenen, lezen we dat in elk geval de tekst van de dan uitgegeven drie hoofdstukken van Nils spraakkunst aan de zorgen van Van Hoogstraten toevertrouwd is geweest. Wellicht had Van Hoogstraten ze (ook) onder zijn hoede gekregen om een editie voor te bereiden (zie voor de lotgevallen van de spraakkunst van `Nil' Dongelmans 1982, pp. 16-18).

Bijdragen op het gebied van de spraakkunst van het Nederlands uit de tweede helft van de zeventiende eeuw zijn niet dik gezaaid (vgl. Dibbets 1991, pp. 1-11). Het is dus wellicht de moeite waard om eens na te gaan welke uitspraken op het gebied van de spraakkunst Oudaan heeft gedaan. Daarbij is niet slechts naar de gemelde Aanmerkingen gezien maar ook naar ander werk van de hand van de Rijnsburger.

In de `Aenspraek tot den Nederduitschen lezer', die de hierboven genoemde David van Hoogstraten voorin de tweede druk van zijn Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden, verschenen bij Franç:ois Halma te Amsterdam in 1710, op heeft genomen, wijst deze erop (p. *** 4r-v) dat Joachim Oudaan zich in diens Roomsche mogentheyt ['Romeinse macht'] o.a. met de spelling van het Nederlands had bezig gehouden:

  • Over een gedeelte van welke zaken zich met naeukeurigheit uitbreit [`uitlaat'] de geleerde Joachim Oudaen in zyne Roomse Mogentheit op de 265ste en volgende bladtzyden van den laetsten druk, daer hy Vondel ook niet bedektelyk te keer gaet [`aanvalt']: gelyk hy alles, wat onze tale betreft, nevens de gedenktekenen der outheit wel doorkropen hebbende genoegh bedreven was in de regelen en waernemingen [`voorschriften'], die de tale raken, schoon hy zich (`t was jammer) [`betreurenswaardig'] niet binden wilde aen wetten, die wy nochtans nootzakelyk achten.

Oudaans Roomsche mogentheyt was in 1664 voor het eerst verschenen voor de Amsterdamse boekhandelaar Frans Kuyper en had vervolgens enkele herdrukken beleefd; Van Hoogstraten duidt op de editie van 1706, te Gouda gepubliceerd. In de eerste druk van dit boek, waarin kwistig met etymologieën is gestrooid, vinden we op pp. 234-235 de passage waar Van Hoogstraten op heeft gedoeld. Oudaan heeft daar, bij het bespreken van de uitspraak van het teken k in Latijnse teksten, opgemerkt:

  • Wat de K, in plaats van C, belangt, my kan niet genoeg verwonderen, wat den letterkonstenaars [`grammatici'] in `t zin gekomen zy, die zeyden dat de Latijnen geen K erkosten, als alleen in de woorden KALENDARIVM en KARTHAGO, dewijl het tegendeel zoo overvloedig bewaarheyd word, in ontallijke opschriften... derhalven dunkt my dat zommige van onze hedendaagsche Schrijvers en Dichters, het stuk ['de zaak'] niet qualijk gevat hebben, die alle die benamingen der Latijnen, die in zich de klank der K behelzen, met de K in `t schrijven uytdrukken, als daar zijn Kato, Seneka, Laktantius, en zeshondert diergelijken. Ik zal verder gaan, en oordeelen dat de woorden, die van het Griex herkomstig zijn, ofse schoon by ons door de C uytgesproken worden, tot de K behooren herstelt, en door de zelve geschreven te wezen; gelijkwe zien dat H.L. Spiegel gedaan heeft met de naam Cebes, dien hy niet zoo, maar Kebes schrijft; want dewijl deze letteren C en K elk van een byzondere ['eigen'] klank by ons in `t gebruyk zijn, waarom zullen wy 't meer den Latijnen te goede houden, datse `t woord Cebes door haar uytspraak dus verbastert hebben, dan den Grieken, die uyt nood, in stee van Cicero, Kikero schrijven2 ; dewijl onze taal, belangende haare oorspronkelijkheyd, immers [`in alle geval'] al zoo diep schijnt te deelen in gemeenschap met de Grieken, dan met de Latijnen; zelf alswe een Latijnsch woord behoudende, de uytspraak daar van verlaten hebben, als blijkt in de woorden carcer en cancer die by ons kerker en kanker geworden zijn.

We dienen daarbij voor ogen te houden dat Oudaan van mening was dat in het Latijn c meestal als s moest klinken (dat c bij de romeinen niet als k maar ``enkelijk genomen, meer de kracht en de klank van de S, dan van de K, voortbrengt, schijnt my ... te bevestigen''). Oudaan zal zich bij zijn woorden hebben laten inspireren door wat Samuel Ampzing (1590-1632) in zijn Nederlandsch tael-bericht had geschreven, een taalkundige verhandeling die vóórin de derde druk van Ampzings Beschrijvinge ende lof der stad Haerlem (Haarlem, 1628) was verschenen en die in 1649, door de spraakkunstschrijver Christiaen van Heule (?-1655?) ``oversien en verbeterd'', in Wormerveer was heruitgegeven als Taelbericht der Nederlandsche spellinge (Zwaan 1939, pp. 135-191). Op p. 22 van de eerste druk van Ampzings werk vinden we:

  • Inde woorden die wy niet van de Latijnen, maer die sy ende wy van de Grieken ontlenen, die geene c, maer k hebben, wil ik ook de k alleen gebruykt hebben: als Katechismus, katholijk, akademie, katarre, klisterie, ende diergelijke. Dit wil ik ook also van hunne eyge namen achtervolgd hebben, als Korinthen, Kolossen, Kadmus, Nikolaes, ofte Niklaes, ende Klaes, Katelijn, ofte Katharijn, Jakob, Lukas, ende alle andere.

Ook invloed van Dirkz. van der Weydens Inleydinge tot een vast-gegronde Nederduytsche letter-stellinge (Utrecht, 1651, p. 31) valt niet uit te sluiten, hoewel er in de literatuur nauwelijks sporen van dit spellingboekje te vinden zijn: ``datze [t.w. k] wel en te recht gebruykt wordt in woorden di uyt't Griiksch voord komen, als in Biskop...''. Waarschijnlijk dat het voorbeeld van Vondel, die rond 1644 zijn spelling o.m. in dezen vrij consequent heeft gewijzigd (Moller 1908, p. 123), Oudaan heeft gesterkt: Vondel zou dan een van die eigentijdse Nederlandse schrijvers en dichters zijn geweest die ``het stuk niet qualijk gevat hebben''. Maar opvallend is het dat in 1664 nog de naam Spiegel valt als autoriteit3 . Ik wijs hier, enigszins buiten de orde, op de overeenkomst tussen Oudaans zienswijze en de tekst van Arnold Moonens Nederduitsche spraekkunst (Amsterdam, 1706, pp. 4-9). Ik acht het waarschijnlijk dat Van Hoogstraten, zo duidelijk betrokken bij de heruitgave van het werk van Oudaan, de spraakkunstschrijvende Moonen, met wie hij nauw samenwerkte bij het tot stand brengen van diens grammatica (zie Dibbets 1992), heeft geattendeerd op deze zienswijze van Oudaan, wiens naam overigens in Moonens werk niet valt.

In de zojuist besproken kwestie is er nog geen sprake van dat Vondel de oren worden gewassen, waarover Van Hoogstraten in 1710 toch schreef. Dat gebeurt even verderop in Roomsche mogentheyt (pp. 234-235):

  • Wy zullen ten overvloed hier iets by doen, van de verdubbeling der klinkletteren, die, om de lankheyd van den klank der lettergreepe uyt te drukken, by eenige is begonnen ingevoert te worden, als by voorbeeld in de woorden, VAADER, VREEDE, KOONING, en diergelijke; die efter by anderen, en die niet voor de geringste van kennis, en oordeel, of ontzachbaarheyd in dezen aangezien zijn, op het hevigste gewraakt word; en uytgescholden voor een inbreuk van wilde woestheyd, aanstootelijke klippe, en inkvlak in onze boeken, als gehouden voor een gansch-ongerymde, en overtollige misspellinge, tegen den voorgang van Hebreen, Grieken, Latijnen, Italianen, Spanjaarden, Franschen, Hoogduytschen, en andere tongen &c.

Voor ieder die belangstelling koesterde voor de moedertaal, en zeker voor ieder van dezen die in Amsterdam woonde, zal het in 1664 duidelijk zijn geweest dat Oudaan hier een pennestrijd in de herinnering riep die zo'n tien jaar tevoren binnen Amsterdam had gewoed. Hoofdrolspelers waren daarin de katholieke Joost van den Vondel (1587-1679) en dominee Petrus Leupenius (1607-1670) geweest. De laatste had in zijn Aanmerkingen op de Neederduitsche taale, in 1653 in Amsterdam bij Hendryk Donker in het licht gegeven, voorgesteld om de lange vocaal in open lettergreep alleen met een enkel teken te verbeelden wanneer de gelijkvormigheid dat vergde ( dagen, gebeden vanwege dag, gebed, en beenen vanwege uitspraak en gelijkvormigheid, taafel, vreede om wille van de uitspraak). In zijn Noodigh berecht, toegevoegd aan Lucifer (Amsterdam, 1654), had Vondel zich in felle bewoordingen gekeerd tegen deze ``walgende verdubbelingen van klinckletteren''; de woorden die Oudaan heeft laten cursiveren in het zojuist geleverde citaat, maakten deel uit van Vondels korte maar felle aanval. Leupenius, als dominee allerminst gecharmeerd van Vondels ``afgryselyk Treurspel, Lucifer genaamt'' waarvan de vertoning op bevel van de Amsterdamse kerkeraad spoedig werd gestaakt, haalde ongemeen heftig uit tegen deze, laat ons zeggen niet al te sterk onderbouwde uitval van Vondel, die overigens Leupenius' naam in het Noodigh berecht niet had genoemd: nog in 1654 verscheen zijn Naaberecht gedaan op J. van Vondelens Noodigh berecht over de nieuwe Nederduitsche misspellinge bij Hendryk Donker te Amsterdam. Vondel heeft er, althans in geschrifte, het zwijgen toe gedaan: hij zal zich vernietigend verslagen hebben geweten. Ondanks het respect dat Oudaan hem in 1664 heeft doen gevoelen (``die niet voor de geringste van kennis, en oordeel, of ontzachbaarheyd in dezen aangezien zijn''), zullen diens woorden hem als bijtend zout zijn geweest dat in oude wonden werd gewreven. Oudaan heeft in deze discussie, die tot in de achttiende eeuw binnen de spellingstrijd steeds weer werd aangehaald, duidelijk partij gekozen voor Leupenius. In zijn betoog vinden we enkele malen argumenten die ook bij Leupenius zijn gebruikt. Vermeldenswaard is nog 1. dat Oudaan door middel van cursivering met enige nadruk aan heeft gegeven dat hij over ``een hollandsch oor'' beschikt, 2. dat z.i. de uitspraak bepalend moet zijn voor de schrijfwijze, en 3. dat het naar zijn mening soms moeilijk valt te bepalen welke de correcte spelling is van een woord, omdat het zo verschillend wordt uitgesproken. Dit laatste licht hij toe:

  • het woord Wereld word by zommigen zoo plat van klank geuit't, dat het na die wet met eene enkele E behoorde geschreven te worden; by anderen, wat ryziger dat het in weereld koome aantegroeyen; en wederom by anderen zoo hoog, dat het waereld worden moet: doet hier by de woorden regeeren en triumfeeren, beyde, ofse schoon in klank niet verheffen boven `t woord vreede, met de verdubbelde E geschreven, daar 't eene van `t Latijnsche hoog en langklinkende triumphare, en 't andere van des zelven taals laag en kortluydende regere herkomstig is4 .

Er zijn dus drie uitspraken van het (abstracte) woord wereld, die geen van alle door Oudaan worden afgekeurd:

  • platte uitspraak, weergegeven in wereld

  • rijziger uitspraak dan 1, weergegeven in weereld

  • hoge uitspraak, weergegeven in waereld

Eenduidig is deze informatie niet: moeten we in dit voorbeeld denken aan een oppositie kort --- lang --- gepalataliseerde a, of aan de aanduiding voor half open --- gemiddeld open --- open vocaal?

In hetzelfde fragment uit de Roomsche mogentheyt komt Oudaan te spreken over een kwestie die de spellinggemoederen ook al enige tijd in beroering had gehouden: de schrijfwijze van de o-klanken in open syllabe. De gesprekspartners Redegund en Volkaart (p. 236):

  • Redeg. gelijk men op het zelve in d'uytdrukking [`weergave'] van de naam ROME stip blijft staan, daar zich anderen, die zich niet min het Hooggezaghebberschap in de spelkunst aanmatigen [`aanmeten'] met geen gemeenen [`gewone'] yver tegen kanten, en niet anders dan ROOME schrijven, om datse dit noodig achten om d'uytspraak zijn klank en kracht te geven, die het eene O behoudende koomt te missen, als blijkt aan `t voorbeeld koolen caules, en kolen carbones: doch dat de enkele of de dubbele O hier iets in werkt ontken ik wel uytdrukkelijk, om dat in woorden, beyde met d'enkele O geschreven, evenwel ['even goed'] deze klank gehoort word, als in de woorden stoffen, jactare en stoffen, materie; insgelijks in de woorden bol, tumidus, en bol, globus; wederom als men komt tot het enkel getal kool, wie zal ons zeggen, of'er Caulis of carbo verstaan moet worden? zoo dat gy wel ziet dat de klank hier in de O zelf leyt, en van elders dan uyt de verdubbeling, of verenkeling, gehaalt moet worden: doch, gelijk ik gezeyt hebbe, lang genoeg, en niet dan al te lang met deze letterstrijd bezig geweest.

    Volk. Ik zie dan dat gy doorgaans ['gewoonlijk'] de verdubbeling der klinkletteren, om de langkheyd der lettergreep uyt te drukken, zouwt gebruyken?

    Redeg. In `t minste ['Zeker'] niet, want ik achte het van geen belang zich hier aan te laten gelegen zijn ['dat men zich daar druk om maakt'], nu ik zie dat'er byna zoo veel letterknabbelaars ['letterkifters'] als Schrijvers zijn, en dat elk zijn gewoonte verdadigt en voor de beste keurt, en zijn spelling als tot een afgod maakt, houde het derhalven niet buyten reden zoo wat tusschen beyen door te zeylen, zich niet te vast te binden, of te vies te stooten ['misnoegd te ergeren'], te meer dewijl ik zie, dat, die zich eene vastgezette voet verkiezen zouw, byna doorgaens ['permanent'] met de drukkers en letterzetters, dieze of zoo niet vatten, of zoo niet volgen kunnen, diende te knibbelen, en over hoop te leggen: `t zal, zeg ik, my genoeg zijn, betoont te hebben, datmen ook aldus niet behoeft of verdient onder de roede en op de spelbank verzonden te worden.

Juist deze laatste woorden verraden tegen wie Oudaan zich hier opstelt: de dichter Jeremias de Decker (1609-1666). In `Aen den leser' dat deze meegaf aan een tweetal vertalingen die hij onder de titel Rampsalige geluksaligheden liet verschijnen (Amsterdam, 1660), had hij ``de misslagen onse nieuwe Schrijvers soo grof en groot'' genoemd

  • datmense, sonder hun ongelijck te doen, wel weder ['terug'] mochte senden onder de roede en op de spelbancke om de krachten en klancken der letteren wat nader te leeren onderscheyden.

Wie daarbij bedenkt dat De Decker met name ook heeft gepleit voor een verschillende spelling van de e- en o-klanken in open lettergreep, en daarbij ook de oppositie koolen caules - kolen carbones gehanteerd heeft (Dibbets 1991a), zal het duidelijk zijn dat Oudaan zich in Roomsche mogentheyt heeft gekant tegen de zeer recente tekst van ``dien zoet-vloeyenden de Decker'' (Oudaan, Poëzy 1712 dl 2: *5raisebox .6ex v ) met wie hij juist in die jaren heeft gecorrespondeerd (Karsemeijer 1934)5 . Daarnaast heeft hij zich ook, maar veel minder duidelijk, gekeerd tegen Leupenius, die in zijn Naaberecht (b.v. p. 14) Roomen schreef, hoewel hij in zijn Aanmerkingen (p. 13) had opgemerkt dat bij ``eigene naamen van vreemde taalen ... deese verdobbelinge der Klinkeren niet gebruiklyk'' was.

Oudaan erkent dat er tweeërlei lange o bestond: de (vanouds lange) klank in koolen, en de (gerekte) klank in kolen, maar het is zijn mening dat de spelling van de ene met een dubbel teken, van de andere met een enkel teken in open syllabe het klankverschil niet bewerkstelligt. Om zijn betoog te onderbouwen wijst hij erop dat het enkele teken in (het leenwoord) stoffen `jactare' en bol `tumidus' (met germaanse korte u) anders wordt uitgesproken en gehoord dan in stoffen `materie' en bol `globus' (beide met germaanse korte o), en dat in kool de klinker heel anders klinkt wanneer er `caulis' dan wanneer er `carbo' bedoeld is. Het is een oppositie die al veel eerder aan de orde is geweest in de Nederlandse spraakkunst, o.a. al in de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (Amsterdam, 1584) en in Jacob van der Schueres Nederduydsche spellinge (Haarlem, 1612), en die ook bij bekende schrijvers sporen heeft achtergelaten (zie Van den Berg 1957).

Een aantal jaren later is Oudaan op deze kwestie teruggekomen in Van Hoogstratens hierboven al gememoreerde editie van Oudaans Aanmerkingen over Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, op onze tyden en zeden gepast. Pels had in r. 137-146 geschreven:

  • Men bindt ons échter niet aan zulke naauwe wétten,
    Dat juist in `t rijm op élk een' létter sta te létten;
    O neen; wanneer de klank maar ééns is, rijmt het woord;
    Zo mag men kindsch mét prins berijmen, noord mét voort,
    En kap met krab; als van gelijken kleedden, visschen
    Wordt wél, én voegchelijk berijmd mét léden, missen:
    Maar bot op zót, én vol op hól rijmt ganschlijk niet;
    Hoewél men in den schijn de zélfde létters ziet,
    Omdat wy groot verschil van klank in de O bemérken.
    hspace* .1in Nu twist men, óf men vréde op léden rijmt.

Op regel vijf tot zeven uit deze aanhaling is Oudaan op p. 14 ingegaan:

  • Maar echter geen grooter ['verschil'], myns oordeels, in d'uitdrukking der woorden vol en hol; dan in de E enkelyk gestelt, als in leden, en in de zelve verdubbelt, als in de woorden heeten (gelyk het by onzen dichtkunstenaar gespelt moet worden, volgens zyne aangenome gewoonte, om dat men in `t enkel getal heet zegt) dat gebieden, en heeten, dat warm maken is; ten zy men hier nogh een T tusschen instoppe, dat den van elkanderen afwykenden klank dan des te duidelyker maakt. Dogh het zelve onderscheit vint men ook in de verdubbelde E, zonder eenige andere bykomende letter, als in deel, plank, en in deel, portie. Waarom dan zoo veel strenger richtsnoer over de O, dan over de E getrokken? wees u selven alsins ['altijd'] gelyk. Laat het een zoo wel als `t andere toe, of verban 't een zoo wel als `t ander. Vol en hol ontloopen malkanderen niet meer dan leden en kleedden.

Oudaans betoog tegen de voorschriften van `Nil' is duidelijk: als je zegt dat vol (met germaanse korte u) niet op hol (met germaanse korte o) mag rijmen, dien je ook op grond van het verschil in uitspraak een rijm als leden (met gerekte vocaal, evenals deel `plank' en wellicht ook heeten `warm maken', waarvan de herkomst van de vocaal ter discussie staat) --- kleedden (met vanouds lange klinker, evenals deel `portie' en heeten `gebieden') niet goed te keuren. Wees consequent: altijd streng of altijd liberaal. Blijkbaar waren voor de Zuidhollander Oudaan de beide (hier korte) o's noch de beide (lange) e's in de uitspraak samengevallen, terwijl voor de Amsterdammer Pels het onderscheid in de gegeven woordparen wel nog voor de o-klanken bestond maar niet voor de (lange) e-klanken (vgl. ook noot 4 waar het de lange o-klanken betreft).

Wat verderop in zijn Aanmerkingen oefent Oudaan kritiek op de spelling Eéns in r. 162 van Pels' tractaat: de lezer die onvoldoende op de hoogte is van de spelling die het genootschap `Nil volentibus arduum' er op na houdt, zal in de gewraakte regel gemakkelijk een telwoord (``getalwoord''6 ) in plaats van het bedoelde lidwoord (``ledeken'') interpreteren; Oudaans kritiek richt zich er vooral op dat de spelling van ``Nil'' ook wordt gebruikt in uitgaven van het genootschap waarin niet zoals in Pels' Dichtkunst de spellingregels voorin zijn opgenomen. Het geschil omtrent de spelling van Eéns had als gevolg een verschil van inzicht in de regel betreffende de caesuur, omdat Pels uitdrukkelijk in zijn spellingregels had vermeld dat het lidwoord zonder, het telwoord met accent zou worden geschreven: ``En omdat `er dikmaalen twyfel valt, waar het woord een maar een lédeken is, óf waar het een getal beduidt, schryf ik altyd één, wanneer het iets anders beteikent, als het lédeken, alwaar men beide de ee, als óf het maar een doffe e was, klinken hoort, wélk onderscheid ik in andere diergelijke klanken, om de onnoodzaakelykheid, nalaat''.

In r. 203 en volgende had Pels de caesuur ter sprake gebracht. In zijn uitgave van 1671 luidden r. 207-208 als volgt (Schenkeveld-van der Dussen 1973, p. 66):

  • Dat dat van zéssen, na de dérde voet altijd,
    En dat van vijven, na de twéde, óf dérde snijt.

Oudaan, zoveel mogelijk spijkers op laag water aan het verzamelen, wees Pels terecht:

  • Snyt staat hier met een t aan `t einde; indien met voordagt, ik bezef de reden niet: indien by verzinning ['vergissing'] van den letterzetter, ik kan het ten goede geven ['excuseren']: dogh dan behoorde by zoo doorzichtigen ['nauwgezette'] Keurmeester `t zelve onder de drukfeilen aangewezen geweest te zyn; opdat het niet voor een averechts ['tegen-'] voorbeelt opgenomen worde.

In alle geval krijgen Pels en `Nil' een veeg uit de pan: het zal de bezorger van het werk van Oudaan, David van Hoogstraten, die een hooglopende ruzie met het Amsterdamse genootschap achter de rug had, goed hebben gedaan, hoewel hij er --- en dat pleit voor hem --- in een noot aan heeft toegevoegd:

  • Hier zal een drukfeil geweest zyn. Want in den druk van den Jare 1694. vind ik dat dit woord met een d aan `t einde gespelt staat.

Of met deze verandering de door Oudaan terecht gesignaleerde fout is gecorrigeerd, valt te betwijfelen. Pels c.s. was niet op oogrijm uit (vgl. het citaat hierboven uit Pels' Dichtkunst r. 137-146) en schreef in de aantonende wijs van de onvoltooid tegenwoordige tijd bij werkwoorden waarvan de stam uitging op -d, in de derde persoon enkelvoud -dt (r. 205 wordt, r. 221 vindt, r. 228 raadt, etc.). Snyt noch snyd zullen Oudaan hebben voldaan.

  • Een treurig weezen past een' droeve wys van spreeken;
    Veel' dreigeménten, die verbólgen zich wil wreeken,

had Pels in r. 265-266 geschreven. Opmerkelijk genoeg heeft Oudaan zich hier niet gekeerd tegen de foutieve samentrekking op past in de laatste regel (*Veel' dreigeménten past) maar tegen de weglating van het antecedent van die, dat in de derde naamval zou hebben moeten staan: ``Onvolkomen zin en taal. Om de reden vol te maken most men zeggen, dien die verbolgen zich wil wreeken'' was tenminste zijn kommentaar bij r. 266. Blijkbaar was de onwelluidendheid van dien die Oudaan aangenamer dan de `weglating' van het antecedent dat in vorm (en functie) niet strookte met het onderwerp van de bijzin.

  • De konstgevaerten, óf machienen, na de waarde
    De stóffen ingevoerd; waar aan men arbeid spaarde,
    Nóch kunst, nóch kósten,

uit r. 465-467 van Pels' tekst oogstten eveneens kritiek van Oudaan:

  • De negative dient voor te gaan, ten minsten voor het werkwoordt, of de reden valt wrang en onsmakelyk.

Van Hoogstraten vreesde blijkbaar dat de lezers zou ontgaan waar het Oudaan hier om te doen was:

  • Hy wil zeggen dat geen of niet most gestelt zyn voor noch. Waar aan men geen' arbeit spaarde, noch kunst,

heeft hij er in een noot aan toegevoegd. Of deze verplaatsing van de ontkenning naar links allereerst diende te geschieden op taalkundige gronden dan wel op basis van een semantische overweging, wordt niet duidelijk, maar ik ben geneigd aan het laatste te denken: de ontkenning in de tekst van Pels, achter een rijmpaar, bracht de positieve bewering te laat, wat een onbedoeld komisch effect kon hebben.

Aan het slot van zijn ``Briefwyze Aanmerkingen'' laat Oudaan merken dat zijn boekje ten einde is maar niet zijn kritiek:

  • Dus veel is het dat my voor tegenwoordigh heeft goed gedacht in overweging te nemen. Eenige aanmerkingen ontrent de spelling, het invoegen of nalaten van eenige letteren, inzonderheit de N, en daar uit herkomende ['voortkomend'] eenige al te naauwe verbintenis aan eenige regelen der Spelkunst; als by voorbeelt dat men zegge zynen zoonen in het meervout, dativo casu, (in den derden naamval,) en niet volgens onze gewoonte van zachtere leiding [i.c. `uitspraak'], zyne zoonen; heeft my voor als nogh niet dienstig gedacht hier verder aan te roeren: als omdat het eigentlyk tot deze Verhandeling niet behoort.

De eerste twee opmerkingen blijven te vaag om er hier op in te gaan, maar de laatste biedt enig houvast. Oudaan zou graag hebben gezien dat Pels en `Nil' zich wat zouden hebben losgemaakt van de regels van de triviumgrammatici --- die in de derde naamval meervoud allen zynen vergen --- en zich wat meer hadden gericht naar de taalgewoonten.

Uit het bovenstaande kan worden afgeleid dat Joachim Oudaan zo zijn eigen opvattingen over spelling en geschreven taal heeft gehad. Duidelijk is dat de wegen die door de spraakkunstschrijvers waren gebaand, voor Oudaan geenszins de paden waren die hij steeds diende te betreden7 . Die zelfstandigheid heeft op tijdgenoten een slordige indruk gemaakt. In zijn `Leven van Joachim Oudaan', opgenomen in deel 3 van Oudaans Poezy (Amsterdam, 1712, p. 61) heeft David van Hoogstraten genoteerd:

  • schoon Joannes Antonides, en Kaspar Brant, Leeraer in de gemeente der Remonstraten in die stadt, luiden, die het beschaven van hunnen styl maghtigh bevlytigden, en het spoor volgden van Vondel hun aengewezen, uit wiens mont zy vele nutbare lessen gehoort hadden, hem voorstelden een zachter en netter maniere van schryven, en beter waerneminge der naemvallen, en geslachten der zelfstandige naemwoorden, zy vonden zijne gewoonte zoo begroeit ['ontwikkeld'] en verhart ['onwrikbaar'], dat'er geen veranderen aen was. Wat anders aengaet de wetenschap van het behandelen onzer tale, hy verstondt zich daer wonder wel op ['was zeer bekwaam daarin'], maer stelde meenigmael de regelmaet hem grondig genoeg bekent ter zyde, om de kracht van zeggen te behouden.

Toch is er enige kentering ten goede geweest in die eigenwijsheid, -mogen we althans het ``Berigt van de drukkers aen den Lezer'' geloof geven dat vooraf gaat aan de tweede druk van Oudaans Uyt-breyding over het boek Jobs (Amsterdam, 1714):

  • Zelfs merkende uit eenen, die van zijne [t.w. Oudaans] gemeenzame ['vertrouwelijke'] Kennissen in zaken van Letteren nog overig is: dat `s Mans [t.w. Oudaans] inzicht naderhant was, datmen sommige enkel letterkunstige ['grammaticale'] onvolmaektheitjes, by hem voormaels niet zoo hoog ga-geslagen ['geacht'] als zyne doorlugtige kennis in onze tale wel gedroeg ['meebracht'], in de volgende drukken zou te recht brengen: zoo is zulx in dezen tweeden druk geschiet, gantsch overeenkomende met zijn eigen bevel en schrift hier af voor handen8 3 1714) schrijven 'Aen den lezer' dat de vorige twee drukken [1660, 1694] ``niet zonder misstel [waren], die nu in dezen druk naer `s digters schriften gantsch is verholpen''. .

Zo was dus deze eigenzinnige taalgebruiker, die behalve van Pels' Dichtkunst blijkbaar ook kennis had genomen van taalkundige geschriften van Van der Schuere (?), Ampzing, De Decker, Leupenius en Vondel, postuum toch nog tot een grammaticaal schrijver `hertaald'.

Geert Dibbets

Noten

1. Menigeen zal zich Jan van Bakel onder andere als een nauwkeurige lezer en een scherpzinnige interpretator van oude Nederlandse teksten herinneren; een grondige kennis van het Middel- en Vroegnieuwnederlandse idioom, gepaard met een overtuigend verbaal vermogen, vormde de basis van zijn filologische exercities als collega of examinator.
In de afscheidsbundel voor deze ook als taalkundige veelzijdige collega misstaat een filologische bijdrage dus niet. Deze is geschreven vanuit de goede herinneringen aan vele jaren samen werken met wie nog lang niet emeritus, `uitgediend' moge zijn.
Terug

2. Moonen 1706: 4: ``Immers behoudt zy [t.w. k] noch hedensdaegs voor de A, O, en U de kracht der K; gelyk eertyts mede voor de E en I; als blykt, om dat de Grieken den Latynschen naem Cicero door Kikeroon vertaelt hebben''; p. 6: ``Alle andere woorden, van Latynschen oirsprong, en met eene C beginnende, ... moogen met de C onder de Nederlanders ook geschreeven worden; terwyl weder andere, uit het Grieksch oirsprongkelyk, schoon zy van de Latynen de C ontfangen, by ons hunne erflyke K nootwendigh moeten behouden''; p. 9: ``De eigene naemen, die uit het Hebreeusch of Grieksch afkomstigh zyn, behooren ook met de K gespelt te worden, schoon het Latyn met eene C geschreeven''.
Terug

3. Ik wijs er hier op dat Andries Pels in Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, op onze tyden én zéden gepast, enkele jaren na het verschijnen van Oudaans tekst heel wat minder durf heeft getoond: in Nederlandse woorden wenst deze geen c te gebruiken ``omdat het by ons eene overtóllige létter is, die wy altyd mét de k óf s uitdrukken konnen''. Dat is duidelijk. Maar: ``Den woorden, én voornaamlyk den eigenen naamen van andere taalen laat ik hunne létters houden. Want hoewél ik op het voorgaan van de béste Schryvers Fébus én Faëton zou kunnen spéllen, zo zoude ik échter geen wég mét Sisero, Séres, én Kwintus weeten, zonder eene zeer groote aanstoot te geeven''.
Terug

4. De keuze van deze twee Latijnse werkwoorden zal niet willekeurig zijn geweest. Leupenius (1654, p. 9) heeft Vondel verweten dat hij o.a. deze ``onduitsche woorden ... in den Rijm'' heeft gebruikt. In Vondels Lucifer komen beide gewraakte woorden inderdaad in rijmpositie voor maar niet als rijmpaar. Bij Leupenius wordt in de context van dit citaat nog nader aangesloten doordat Oudaan de tegenstelling beedelen --- bedeelen ter sprake brengt, waaraan ook door Leupenius (1653, p. 12) aandacht is besteed.
Terug

5. Een tiental jaren nadat Oudaan en De Decker gewezen hebben op het onderscheid in de o-klanken, heeft Pels (1677 inleiding) meegedeeld dat hij dit verschil niet waarnam: ``Het verschillen tusschen o en ó is al bekénd, door de voortréffelyke schriften van den Heere Drossaard Hoofd, die het zélve ook in acht neemt, als hy die létteren verdubbelt, dat ik niet doe, omdat ik dat verscheiden geluyd, dat zommige zéggen te zijn in kool een gewas, én kool, als `t vuur beteikent, niet hoor uitspreeken, én daarom niet weet, waar die schrapkens staan moeten; die onderscheid in die klanken weet, zal wél doen dat te teikenen''.
Terug

6. Bij de grammatici --- die tot het begin van de negentiende eeuw het telwoord niet als een afzonderlijke categorie hebben beschouwd --- treffen we deze term niet aan. Vgl. wel Christiaen van Heule in Nederduytsche grammatica ofte spraec-konst (Leiden, 1625, p. 15) ``woorden des getals'' en Leupenius o.c. (1653, p. 53) ``woord des getalls''.
Terug

7. Wellicht heeft hij Adriaan Verwer, die in 1707 bij François Halma te Amsterdam onder het pseudoniem Anonymus Batavus Linguae belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica het licht deed zien, die paden gewezen: in deel 3 van Joachim Oudaans Poezy, waar David van Hoogstraten het leven van de auteur heeft beschreven, lezen we op p. 53: ``Dees [Verwer] gedenkt nogh altyd met vermaek aen zynen ouden, en zyns vaders een en vyftigjarigen, Vrient, en laet noit af te bekennen, dat hy voor zyne oeffening in de eigenschap [het (grammaticaal) eigene] der Nederduitsche sprake ... aen Oudaen dankbaerheit schuldig is''.
Terug

8. Vgl. ook wat de drukkers aan de lezer schrijven in hun voorwoord tot Oudaans Poezy. Tussen 1670 en 1680 is door allerlei afschrijvers de poëzie van Oudaan verzameld, ``Wat nu van die Poëzy niet gedrukt was, `t zy in quarto, 't zy ook geheel niet, had de Vergaderaar daartoe laten by schryven met velerhande pennen, en dat wel doorgaans ongeletterde, waar by noch van Oudaans taalverkiezing, noch spelling, noch punctéring iet was bewaart geworden''. Oudaan heeft deze transcriptie echter zelf gecorrigeerd, en daarmee is in de editie van 1712 rekening gehouden: ``en wy leveren het een met het ander U hier by malkanderen, alles na de laatste correctie van des Auteurs eigen hand; op welk voetspoor men dan, in `t gene hy door gebrek van lust, van tyt, en van gezontheit, noch overig had gelaten, de byzonderheitjes van punctéring en van taal (te weten eens den voor de, of wat hier wyders aan paalt) heeft vervolgt na dat volmaakte vermogen van taalku

Literatuur

  • Berg, B. van den [1957] `Naar aanleiding van de o's van P.C. Hooft', in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 75 1957, pp. 181-198.

  • Dibbets, G.R.W. [1991] Vondels zoon en Vondels taal. Joannes Vollenhove en het Nederlands. Amsterdam 1991.

  • idem [1991a] `Jeremias de Decker als taalkundige', in: Voortgang 12 1991, pp. 231-240.

  • idem [1992] `Moonens Nederduitsche Spraekkunst in brieven', in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 108, pp. 256-275.

  • Dongelmans, B.P.M. [1982] Nil Volentibus Arduum: documenten en bronnen, Utrecht 1982.

  • Karsemeijer, J. [1934] De dichter Jeremias de Decker, Amsterdam 1934.

  • Leupenius, P. [1653] Aanmerkingen op de Neederduitsche taale, Amsterdam 1653.

  • Leupenius, P. [1654] Naaberecht, Amsterdam 1654.

  • Melles, J. [1958] Joachim Oudaan. Heraut der verdraagzaamheid. 1628-1692, Utrecht 1958.

  • Moller, H.W.E. [1908] `Vondel's spelling', in: Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde 27, pp. 106-144.

  • Schenkeveld-van der Dussen, M.A. [1973] A. Pels, Q. Horatius Flaccus Dichtkunst op onze tijden en zeden gepast, Assen 1973.

  • Zwaan, F.L. [1939] Uit de geschiedenis der Nederlandsche spraakkunst; grammaticale stukken van De Hubert, Ampzing, Statenvertalers en Reviseurs, en Hooft, Groningen --- Batavia (Groningen, raisebox .6ex 2 1974).

Terug naar boven