|
Geert Dibbets Joachim Oudaan en de taalvoorschriften
1
(Terug naar hoofdmenu)
Andries Pels (1631-1681) liet in 1677
bij Jan Bouman in de Amsterdamse Kalverstraat Q. Horatius
Flaccus Dichtkunst, op onze tyden, én zéden gepast
verschijnen; vier jaar later volgde, voor Albert Magnus op de
Nieuwe Dijk te Amsterdam, een herdruk van dit werk waaruit de
schrijver in 1673 en 1674 voor het Amsterdamse genootschap `Nil
volentibus arduum' voordrachten had gehouden (Dongelmans 1982,
pp. 111, 113). Onder auspiciën van dit gezelschap verscheen
hetzelfde werk in 1694 opnieuw, nu bij Jacob Lescailje te Amsterdam.
Joachim Oudaan (1628-1692) heeft, naar Melles (1958,
p. 148) vermeldt ``in of kort voor 1681 ... op uitnodiging van
Andries Pels'', bij Pels' tekst opmerkingen gemaakt die, door
David van Hoogstraten (1658-1724) bezorgd, in 1713 zijn uitgegeven
bij Gerard onder de Linden te Amsterdam: J. Oudaans Aanmerkingen
over Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, op onze tyden en zeden
gepast, door A. Pels; op de laatste bladzijde van het boekje
staat ``Rotterdam, 13 September 1681''. Van Hoogstraten heeft
in zijn inleiding erop een tweetal redenen genoemd waarom hij
tot deze uitgave had besloten: 1. hij vreesde dat er een ander
als editor zou gaan optreden die minder zorgvuldig met Oudaans
aantekeningen zou omspringen, en 2. hij hoopte `Nil' door middel
van deze uitgave te prikkelen tot het uitgeven van de Nederlandse
spraakkunst waaraan het genootschap zo'n veertig jaar eerder
had gewerkt en waarvan een aantal (spelling)regels in Pels'
inleiding op de Dichtkunst was uiteengezet: ``ja, ware
het mogelyk, de verborgene Spraekkunst, waar van in de zelve
Voorrede gesproken wort, te doen voor den dagh komen''. Het
mag duidelijk zijn dat Oudaans aantekeningen taalkundig van
karakter moeten zijn en wellicht ook o.a. betrekking moeten
hebben op taalkundige uitlatingen van Pels, anders zou de publicatie
van Oudaans tekst uiteraard geen prikkel tot de uitgave van
Nils spraakkunst hebben gevormd. Blijkbaar heeft Van Hoogstratens
opmerking enige uitwerking niet gemist: in de voorrede tot de
Verhandelingen van `Nil', in 1728 bij de weduwe van
Gerard onder de Linden te Amsterdam verschenen, lezen we dat
in elk geval de tekst van de dan uitgegeven drie hoofdstukken
van Nils spraakkunst aan de zorgen van Van Hoogstraten toevertrouwd
is geweest. Wellicht had Van Hoogstraten ze (ook) onder zijn
hoede gekregen om een editie voor te bereiden (zie voor de lotgevallen
van de spraakkunst van `Nil' Dongelmans 1982, pp. 16-18).
Bijdragen op het gebied van de spraakkunst van het Nederlands
uit de tweede helft van de zeventiende eeuw zijn niet dik gezaaid
(vgl. Dibbets 1991, pp. 1-11). Het is dus wellicht de moeite
waard om eens na te gaan welke uitspraken op het gebied van
de spraakkunst Oudaan heeft gedaan. Daarbij is niet slechts
naar de gemelde Aanmerkingen gezien maar ook naar ander
werk van de hand van de Rijnsburger. In de `Aenspraek tot
den Nederduitschen lezer', die de hierboven genoemde David van
Hoogstraten voorin de tweede druk van zijn Aenmerkingen
over de geslachten der zelfstandige naemwoorden, verschenen
bij Franç:ois Halma te Amsterdam in 1710, op heeft genomen,
wijst deze erop (p. *** 4r-v) dat Joachim Oudaan zich in diens
Roomsche mogentheyt ['Romeinse macht'] o.a. met de spelling
van het Nederlands had bezig gehouden: -
Over een gedeelte van welke zaken zich met naeukeurigheit uitbreit
[`uitlaat'] de geleerde Joachim Oudaen in zyne Roomse Mogentheit
op de 265ste en volgende bladtzyden van den laetsten druk, daer
hy Vondel ook niet bedektelyk te keer gaet [`aanvalt']: gelyk
hy alles, wat onze tale betreft, nevens de gedenktekenen der
outheit wel doorkropen hebbende genoegh bedreven was in de regelen
en waernemingen [`voorschriften'], die de tale raken, schoon
hy zich (`t was jammer) [`betreurenswaardig'] niet binden wilde
aen wetten, die wy nochtans nootzakelyk achten.
Oudaans Roomsche mogentheyt was in 1664 voor het
eerst verschenen voor de Amsterdamse boekhandelaar Frans Kuyper
en had vervolgens enkele herdrukken beleefd; Van Hoogstraten
duidt op de editie van 1706, te Gouda gepubliceerd. In de eerste
druk van dit boek, waarin kwistig met etymologieën is gestrooid,
vinden we op pp. 234-235 de passage waar Van Hoogstraten op
heeft gedoeld. Oudaan heeft daar, bij het bespreken van de uitspraak
van het teken k in Latijnse teksten, opgemerkt:
- Wat de K, in plaats van C, belangt, my
kan niet genoeg verwonderen, wat den letterkonstenaars [`grammatici']
in `t zin gekomen zy, die zeyden dat de Latijnen geen
K erkosten, als alleen in de woorden KALENDARIVM en KARTHAGO,
dewijl het tegendeel zoo overvloedig bewaarheyd word, in ontallijke
opschriften... derhalven dunkt my dat zommige van onze hedendaagsche
Schrijvers en Dichters, het stuk ['de zaak'] niet qualijk gevat
hebben, die alle die benamingen der Latijnen, die in
zich de klank der K behelzen, met de K in `t schrijven uytdrukken,
als daar zijn Kato, Seneka, Laktantius, en zeshondert
diergelijken. Ik zal verder gaan, en oordeelen dat de woorden,
die van het Griex herkomstig zijn, ofse schoon by ons
door de C uytgesproken worden, tot de K behooren herstelt, en
door de zelve geschreven te wezen; gelijkwe zien dat H.L.
Spiegel gedaan heeft met de naam Cebes, dien hy
niet zoo, maar Kebes schrijft; want dewijl deze letteren
C en K elk van een byzondere ['eigen'] klank by ons in `t gebruyk
zijn, waarom zullen wy 't meer den Latijnen te goede
houden, datse `t woord Cebes door haar uytspraak dus
verbastert hebben, dan den Grieken, die uyt nood, in
stee van Cicero, Kikero schrijven2 ; dewijl onze taal, belangende haare oorspronkelijkheyd,
immers [`in alle geval'] al zoo diep schijnt te deelen in gemeenschap
met de Grieken, dan met de Latijnen; zelf alswe
een Latijnsch woord behoudende, de uytspraak daar van
verlaten hebben, als blijkt in de woorden carcer en
cancer die by ons kerker en kanker geworden
zijn.
We dienen daarbij voor ogen te houden
dat Oudaan van mening was dat in het Latijn c meestal
als s moest klinken (dat c bij de romeinen niet als
k maar ``enkelijk genomen, meer de kracht en de klank van de
S, dan van de K, voortbrengt, schijnt my ... te bevestigen'').
Oudaan zal zich bij zijn woorden hebben laten inspireren door
wat Samuel Ampzing (1590-1632) in zijn Nederlandsch tael-bericht
had geschreven, een taalkundige verhandeling die vóórin
de derde druk van Ampzings Beschrijvinge ende lof der stad
Haerlem (Haarlem, 1628) was verschenen en die in 1649, door
de spraakkunstschrijver Christiaen van Heule (?-1655?) ``oversien
en verbeterd'', in Wormerveer was heruitgegeven als Taelbericht
der Nederlandsche spellinge (Zwaan 1939, pp. 135-191). Op
p. 22 van de eerste druk van Ampzings werk vinden we: -
Inde woorden die wy niet van de Latijnen, maer die sy ende wy
van de Grieken ontlenen, die geene c, maer k
hebben, wil ik ook de k alleen gebruykt hebben: als
Katechismus, katholijk, akademie, katarre, klisterie, ende diergelijke.
Dit wil ik ook also van hunne eyge namen achtervolgd hebben,
als Korinthen, Kolossen, Kadmus, Nikolaes, ofte Niklaes, ende
Klaes, Katelijn, ofte Katharijn, Jakob, Lukas, ende alle andere.
Ook invloed van Dirkz. van der Weydens
Inleydinge tot een vast-gegronde Nederduytsche letter-stellinge
(Utrecht, 1651, p. 31) valt niet uit te sluiten, hoewel er in
de literatuur nauwelijks sporen van dit spellingboekje te vinden
zijn: ``datze [t.w. k] wel en te recht gebruykt wordt
in woorden di uyt't Griiksch voord komen, als in Biskop...''.
Waarschijnlijk dat het voorbeeld van Vondel, die rond 1644 zijn
spelling o.m. in dezen vrij consequent heeft gewijzigd (Moller
1908, p. 123), Oudaan heeft gesterkt: Vondel zou dan een van
die eigentijdse Nederlandse schrijvers en dichters zijn geweest
die ``het stuk niet qualijk gevat hebben''. Maar opvallend is
het dat in 1664 nog de naam Spiegel valt als autoriteit3 . Ik wijs hier, enigszins buiten de orde, op
de overeenkomst tussen Oudaans zienswijze en de tekst van Arnold
Moonens Nederduitsche spraekkunst (Amsterdam, 1706,
pp. 4-9). Ik acht het waarschijnlijk dat Van Hoogstraten, zo
duidelijk betrokken bij de heruitgave van het werk van Oudaan,
de spraakkunstschrijvende Moonen, met wie hij nauw samenwerkte
bij het tot stand brengen van diens grammatica (zie Dibbets
1992), heeft geattendeerd op deze zienswijze van Oudaan, wiens
naam overigens in Moonens werk niet valt. In de zojuist
besproken kwestie is er nog geen sprake van dat Vondel de oren
worden gewassen, waarover Van Hoogstraten in 1710 toch schreef.
Dat gebeurt even verderop in Roomsche mogentheyt (pp.
234-235): - Wy zullen ten overvloed
hier iets by doen, van de verdubbeling der klinkletteren, die,
om de lankheyd van den klank der lettergreepe uyt te drukken,
by eenige is begonnen ingevoert te worden, als by voorbeeld
in de woorden, VAADER, VREEDE, KOONING, en diergelijke;
die efter by anderen, en die niet voor de geringste van kennis,
en oordeel, of ontzachbaarheyd in dezen aangezien zijn, op het
hevigste gewraakt word; en uytgescholden voor een inbreuk
van wilde woestheyd, aanstootelijke klippe, en inkvlak in onze
boeken, als gehouden voor een gansch-ongerymde, en overtollige
misspellinge, tegen den voorgang van Hebreen, Grieken, Latijnen,
Italianen, Spanjaarden, Franschen, Hoogduytschen, en andere
tongen &c.
Voor ieder die belangstelling
koesterde voor de moedertaal, en zeker voor ieder van dezen
die in Amsterdam woonde, zal het in 1664 duidelijk zijn geweest
dat Oudaan hier een pennestrijd in de herinnering riep die zo'n
tien jaar tevoren binnen Amsterdam had gewoed. Hoofdrolspelers
waren daarin de katholieke Joost van den Vondel (1587-1679)
en dominee Petrus Leupenius (1607-1670) geweest. De laatste
had in zijn Aanmerkingen op de Neederduitsche taale,
in 1653 in Amsterdam bij Hendryk Donker in het licht gegeven,
voorgesteld om de lange vocaal in open lettergreep alleen met
een enkel teken te verbeelden wanneer de gelijkvormigheid dat
vergde ( dagen, gebeden vanwege dag, gebed, en
beenen vanwege uitspraak en gelijkvormigheid, taafel,
vreede om wille van de uitspraak). In zijn Noodigh berecht,
toegevoegd aan Lucifer (Amsterdam, 1654), had Vondel
zich in felle bewoordingen gekeerd tegen deze ``walgende verdubbelingen
van klinckletteren''; de woorden die Oudaan heeft laten cursiveren
in het zojuist geleverde citaat, maakten deel uit van Vondels
korte maar felle aanval. Leupenius, als dominee allerminst gecharmeerd
van Vondels ``afgryselyk Treurspel, Lucifer genaamt''
waarvan de vertoning op bevel van de Amsterdamse kerkeraad spoedig
werd gestaakt, haalde ongemeen heftig uit tegen deze, laat ons
zeggen niet al te sterk onderbouwde uitval van Vondel, die overigens
Leupenius' naam in het Noodigh berecht niet had genoemd:
nog in 1654 verscheen zijn Naaberecht gedaan op J. van Vondelens
Noodigh berecht over de nieuwe Nederduitsche misspellinge
bij Hendryk Donker te Amsterdam. Vondel heeft er, althans in
geschrifte, het zwijgen toe gedaan: hij zal zich vernietigend
verslagen hebben geweten. Ondanks het respect dat Oudaan hem
in 1664 heeft doen gevoelen (``die niet voor de geringste van
kennis, en oordeel, of ontzachbaarheyd in dezen aangezien zijn''),
zullen diens woorden hem als bijtend zout zijn geweest dat in
oude wonden werd gewreven. Oudaan heeft in deze discussie, die
tot in de achttiende eeuw binnen de spellingstrijd steeds weer
werd aangehaald, duidelijk partij gekozen voor Leupenius. In
zijn betoog vinden we enkele malen argumenten die ook bij Leupenius
zijn gebruikt. Vermeldenswaard is nog 1. dat Oudaan door middel
van cursivering met enige nadruk aan heeft gegeven dat hij over
``een hollandsch oor'' beschikt, 2. dat z.i. de uitspraak
bepalend moet zijn voor de schrijfwijze, en 3. dat het naar
zijn mening soms moeilijk valt te bepalen welke de correcte
spelling is van een woord, omdat het zo verschillend wordt uitgesproken.
Dit laatste licht hij toe: - het woord
Wereld word by zommigen zoo plat van klank geuit't,
dat het na die wet met eene enkele E behoorde geschreven
te worden; by anderen, wat ryziger dat het in weereld
koome aantegroeyen; en wederom by anderen zoo hoog, dat het
waereld worden moet: doet hier by de woorden regeeren
en triumfeeren, beyde, ofse schoon in klank niet verheffen
boven `t woord vreede, met de verdubbelde E
geschreven, daar 't eene van `t Latijnsche hoog en langklinkende
triumphare, en 't andere van des zelven taals laag en
kortluydende regere herkomstig is4 .
Er zijn dus drie uitspraken
van het (abstracte) woord wereld, die geen van alle
door Oudaan worden afgekeurd: - platte uitspraak,
weergegeven in wereld
- rijziger uitspraak dan
1, weergegeven in weereld
- hoge uitspraak, weergegeven
in waereld
Eenduidig is deze informatie niet:
moeten we in dit voorbeeld denken aan een oppositie kort ---
lang --- gepalataliseerde a, of aan de aanduiding voor
half open --- gemiddeld open --- open vocaal? In hetzelfde
fragment uit de Roomsche mogentheyt komt Oudaan te spreken
over een kwestie die de spellinggemoederen ook al enige tijd
in beroering had gehouden: de schrijfwijze van de o-klanken
in open syllabe. De gesprekspartners Redegund en Volkaart (p.
236): - Redeg. gelijk men op het
zelve in d'uytdrukking [`weergave'] van de naam ROME stip blijft
staan, daar zich anderen, die zich niet min het Hooggezaghebberschap
in de spelkunst aanmatigen [`aanmeten'] met geen gemeenen [`gewone']
yver tegen kanten, en niet anders dan ROOME schrijven, om datse
dit noodig achten om d'uytspraak zijn klank en kracht te geven,
die het eene O behoudende koomt te missen, als blijkt aan `t
voorbeeld koolen caules, en kolen carbones:
doch dat de enkele of de dubbele O hier iets in werkt ontken
ik wel uytdrukkelijk, om dat in woorden, beyde met d'enkele
O geschreven, evenwel ['even goed'] deze klank gehoort word,
als in de woorden stoffen, jactare en stoffen, materie;
insgelijks in de woorden bol, tumidus, en bol, globus;
wederom als men komt tot het enkel getal kool, wie zal
ons zeggen, of'er Caulis of carbo verstaan moet
worden? zoo dat gy wel ziet dat de klank hier in de O zelf leyt,
en van elders dan uyt de verdubbeling, of verenkeling, gehaalt
moet worden: doch, gelijk ik gezeyt hebbe, lang genoeg, en niet
dan al te lang met deze letterstrijd bezig geweest.
Volk.
Ik zie dan dat gy doorgaans ['gewoonlijk'] de verdubbeling der
klinkletteren, om de langkheyd der lettergreep uyt te drukken,
zouwt gebruyken? Redeg. In `t minste ['Zeker'] niet,
want ik achte het van geen belang zich hier aan te laten gelegen
zijn ['dat men zich daar druk om maakt'], nu ik zie dat'er byna
zoo veel letterknabbelaars ['letterkifters'] als Schrijvers
zijn, en dat elk zijn gewoonte verdadigt en voor de beste keurt,
en zijn spelling als tot een afgod maakt, houde het derhalven
niet buyten reden zoo wat tusschen beyen door te zeylen, zich
niet te vast te binden, of te vies te stooten ['misnoegd te
ergeren'], te meer dewijl ik zie, dat, die zich eene vastgezette
voet verkiezen zouw, byna doorgaens ['permanent'] met de drukkers
en letterzetters, dieze of zoo niet vatten, of zoo niet volgen
kunnen, diende te knibbelen, en over hoop te leggen: `t zal,
zeg ik, my genoeg zijn, betoont te hebben, datmen ook aldus
niet behoeft of verdient onder de roede en op de spelbank verzonden
te worden. Juist deze laatste woorden verraden
tegen wie Oudaan zich hier opstelt: de dichter Jeremias de Decker
(1609-1666). In `Aen den leser' dat deze meegaf aan een tweetal
vertalingen die hij onder de titel Rampsalige geluksaligheden
liet verschijnen (Amsterdam, 1660), had hij ``de misslagen onse
nieuwe Schrijvers soo grof en groot'' genoemd -
datmense, sonder hun ongelijck te doen, wel weder ['terug']
mochte senden onder de roede en op de spelbancke om de krachten
en klancken der letteren wat nader te leeren onderscheyden.
Wie daarbij bedenkt dat De Decker met name
ook heeft gepleit voor een verschillende spelling van de e-
en o-klanken in open lettergreep, en daarbij ook de
oppositie koolen caules - kolen carbones gehanteerd
heeft (Dibbets 1991a), zal het duidelijk zijn dat Oudaan zich
in Roomsche mogentheyt heeft gekant tegen de zeer recente
tekst van ``dien zoet-vloeyenden de Decker'' (Oudaan, Poëzy
1712 dl 2: *5raisebox .6ex v ) met wie hij juist in die jaren
heeft gecorrespondeerd (Karsemeijer 1934)5 . Daarnaast heeft hij zich ook, maar veel minder
duidelijk, gekeerd tegen Leupenius, die in zijn Naaberecht
(b.v. p. 14) Roomen schreef, hoewel hij in zijn Aanmerkingen
(p. 13) had opgemerkt dat bij ``eigene naamen van vreemde taalen
... deese verdobbelinge der Klinkeren niet gebruiklyk'' was.
Oudaan erkent dat er tweeërlei lange o bestond:
de (vanouds lange) klank in koolen, en de (gerekte)
klank in kolen, maar het is zijn mening dat de spelling
van de ene met een dubbel teken, van de andere met een enkel
teken in open syllabe het klankverschil niet bewerkstelligt.
Om zijn betoog te onderbouwen wijst hij erop dat het enkele
teken in (het leenwoord) stoffen `jactare' en bol
`tumidus' (met germaanse korte u) anders wordt uitgesproken
en gehoord dan in stoffen `materie' en bol `globus'
(beide met germaanse korte o), en dat in kool
de klinker heel anders klinkt wanneer er `caulis' dan wanneer
er `carbo' bedoeld is. Het is een oppositie die al veel eerder
aan de orde is geweest in de Nederlandse spraakkunst, o.a. al
in de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (Amsterdam,
1584) en in Jacob van der Schueres Nederduydsche spellinge
(Haarlem, 1612), en die ook bij bekende schrijvers sporen heeft
achtergelaten (zie Van den Berg 1957). Een aantal jaren
later is Oudaan op deze kwestie teruggekomen in Van Hoogstratens
hierboven al gememoreerde editie van Oudaans Aanmerkingen
over Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, op onze tyden en zeden
gepast. Pels had in r. 137-146 geschreven: -
Men bindt ons échter niet aan zulke naauwe wétten,
Dat juist in `t rijm op élk een' létter sta te
létten; O neen; wanneer de klank maar ééns
is, rijmt het woord; Zo mag men kindsch mét
prins berijmen, noord mét voort, En kap
met krab; als van gelijken kleedden, visschen
Wordt wél, én voegchelijk berijmd mét
léden, missen: Maar bot op
zót, én vol op hól
rijmt ganschlijk niet; Hoewél men in den schijn de
zélfde létters ziet, Omdat wy groot verschil
van klank in de O bemérken. hspace* .1in Nu twist
men, óf men vréde op léden
rijmt. Op regel vijf tot zeven uit deze
aanhaling is Oudaan op p. 14 ingegaan: -
Maar echter geen grooter ['verschil'], myns oordeels, in d'uitdrukking
der woorden vol en hol; dan in de E enkelyk
gestelt, als in leden, en in de zelve verdubbelt, als
in de woorden heeten (gelyk het by onzen dichtkunstenaar
gespelt moet worden, volgens zyne aangenome gewoonte, om dat
men in `t enkel getal heet zegt) dat gebieden,
en heeten, dat warm maken is; ten zy men hier nogh een
T tusschen instoppe, dat den van elkanderen afwykenden klank
dan des te duidelyker maakt. Dogh het zelve onderscheit vint
men ook in de verdubbelde E, zonder eenige andere bykomende
letter, als in deel, plank, en in deel, portie.
Waarom dan zoo veel strenger richtsnoer over de O, dan over
de E getrokken? wees u selven alsins ['altijd'] gelyk. Laat
het een zoo wel als `t andere toe, of verban 't een zoo wel
als `t ander. Vol en hol ontloopen malkanderen
niet meer dan leden en kleedden.
Oudaans betoog tegen de voorschriften van `Nil' is duidelijk:
als je zegt dat vol (met germaanse korte u)
niet op hol (met germaanse korte o) mag rijmen,
dien je ook op grond van het verschil in uitspraak een rijm
als leden (met gerekte vocaal, evenals deel
`plank' en wellicht ook heeten `warm maken', waarvan
de herkomst van de vocaal ter discussie staat) --- kleedden
(met vanouds lange klinker, evenals deel `portie' en
heeten `gebieden') niet goed te keuren. Wees consequent:
altijd streng of altijd liberaal. Blijkbaar waren voor de Zuidhollander
Oudaan de beide (hier korte) o's noch de beide (lange)
e's in de uitspraak samengevallen, terwijl voor de Amsterdammer
Pels het onderscheid in de gegeven woordparen wel nog voor de
o-klanken bestond maar niet voor de (lange) e-klanken
(vgl. ook noot 4 waar het de lange o-klanken betreft).
Wat verderop in zijn Aanmerkingen oefent Oudaan
kritiek op de spelling Eéns in r. 162 van Pels'
tractaat: de lezer die onvoldoende op de hoogte is van de spelling
die het genootschap `Nil volentibus arduum' er op na houdt,
zal in de gewraakte regel gemakkelijk een telwoord (``getalwoord''6 ) in plaats van het
bedoelde lidwoord (``ledeken'') interpreteren; Oudaans kritiek
richt zich er vooral op dat de spelling van ``Nil'' ook wordt
gebruikt in uitgaven van het genootschap waarin niet zoals in
Pels' Dichtkunst de spellingregels voorin zijn opgenomen.
Het geschil omtrent de spelling van Eéns had
als gevolg een verschil van inzicht in de regel betreffende
de caesuur, omdat Pels uitdrukkelijk in zijn spellingregels
had vermeld dat het lidwoord zonder, het telwoord met accent
zou worden geschreven: ``En omdat `er dikmaalen twyfel valt,
waar het woord een maar een lédeken is, óf
waar het een getal beduidt, schryf ik altyd één,
wanneer het iets anders beteikent, als het lédeken, alwaar
men beide de ee, als óf het maar een doffe e
was, klinken hoort, wélk onderscheid ik in andere diergelijke
klanken, om de onnoodzaakelykheid, nalaat''. In r. 203 en
volgende had Pels de caesuur ter sprake gebracht. In zijn uitgave
van 1671 luidden r. 207-208 als volgt (Schenkeveld-van der Dussen
1973, p. 66): - Dat dat van zéssen,
na de dérde voet altijd,
En dat van vijven, na de
twéde, óf dérde snijt.
Oudaan, zoveel mogelijk spijkers op laag water aan het verzamelen,
wees Pels terecht: - Snyt staat
hier met een t aan `t einde; indien met voordagt, ik
bezef de reden niet: indien by verzinning ['vergissing'] van
den letterzetter, ik kan het ten goede geven ['excuseren']:
dogh dan behoorde by zoo doorzichtigen ['nauwgezette'] Keurmeester
`t zelve onder de drukfeilen aangewezen geweest te zyn; opdat
het niet voor een averechts ['tegen-'] voorbeelt opgenomen worde.
In alle geval krijgen Pels en `Nil' een veeg
uit de pan: het zal de bezorger van het werk van Oudaan, David
van Hoogstraten, die een hooglopende ruzie met het Amsterdamse
genootschap achter de rug had, goed hebben gedaan, hoewel hij
er --- en dat pleit voor hem --- in een noot aan heeft toegevoegd:
- Hier zal een drukfeil geweest zyn. Want
in den druk van den Jare 1694. vind ik dat dit woord met een
d aan `t einde gespelt staat.
Of met deze verandering
de door Oudaan terecht gesignaleerde fout is gecorrigeerd, valt
te betwijfelen. Pels c.s. was niet op oogrijm uit (vgl. het
citaat hierboven uit Pels' Dichtkunst r. 137-146) en
schreef in de aantonende wijs van de onvoltooid tegenwoordige
tijd bij werkwoorden waarvan de stam uitging op -d,
in de derde persoon enkelvoud -dt (r. 205 wordt,
r. 221 vindt, r. 228 raadt, etc.). Snyt
noch snyd zullen Oudaan hebben voldaan. -
Een treurig weezen past een' droeve wys van spreeken;
Veel'
dreigeménten, die verbólgen zich wil wreeken,
had Pels in r. 265-266 geschreven. Opmerkelijk
genoeg heeft Oudaan zich hier niet gekeerd tegen de foutieve
samentrekking op past in de laatste regel (*Veel' dreigeménten
past) maar tegen de weglating van het antecedent van die,
dat in de derde naamval zou hebben moeten staan: ``Onvolkomen
zin en taal. Om de reden vol te maken most men zeggen, dien
die verbolgen zich wil wreeken'' was tenminste zijn kommentaar
bij r. 266. Blijkbaar was de onwelluidendheid van dien die
Oudaan aangenamer dan de `weglating' van het antecedent dat
in vorm (en functie) niet strookte met het onderwerp van de
bijzin. - De konstgevaerten, óf
machienen, na de waarde
De stóffen ingevoerd; waar
aan men arbeid spaarde, Nóch kunst, nóch kósten,
uit r. 465-467 van Pels' tekst oogstten eveneens
kritiek van Oudaan: - De negative
dient voor te gaan, ten minsten voor het werkwoordt, of de reden
valt wrang en onsmakelyk.
Van Hoogstraten vreesde
blijkbaar dat de lezers zou ontgaan waar het Oudaan hier om
te doen was: - Hy wil zeggen dat geen
of niet most gestelt zyn voor noch. Waar aan men
geen' arbeit spaarde, noch kunst,
heeft
hij er in een noot aan toegevoegd. Of deze verplaatsing van
de ontkenning naar links allereerst diende te geschieden op
taalkundige gronden dan wel op basis van een semantische overweging,
wordt niet duidelijk, maar ik ben geneigd aan het laatste te
denken: de ontkenning in de tekst van Pels, achter een rijmpaar,
bracht de positieve bewering te laat, wat een onbedoeld komisch
effect kon hebben. Aan het slot van zijn ``Briefwyze Aanmerkingen''
laat Oudaan merken dat zijn boekje ten einde is maar niet zijn
kritiek: - Dus veel is het dat my voor
tegenwoordigh heeft goed gedacht in overweging te nemen. Eenige
aanmerkingen ontrent de spelling, het invoegen of nalaten van
eenige letteren, inzonderheit de N, en daar uit herkomende ['voortkomend']
eenige al te naauwe verbintenis aan eenige regelen der Spelkunst;
als by voorbeelt dat men zegge zynen zoonen in het meervout,
dativo casu, (in den derden naamval,) en niet volgens
onze gewoonte van zachtere leiding [i.c. `uitspraak'], zyne
zoonen; heeft my voor als nogh niet dienstig gedacht hier
verder aan te roeren: als omdat het eigentlyk tot deze Verhandeling
niet behoort.
De eerste twee opmerkingen blijven
te vaag om er hier op in te gaan, maar de laatste biedt enig
houvast. Oudaan zou graag hebben gezien dat Pels en `Nil' zich
wat zouden hebben losgemaakt van de regels van de triviumgrammatici
--- die in de derde naamval meervoud allen zynen vergen
--- en zich wat meer hadden gericht naar de taalgewoonten.
Uit het bovenstaande kan worden afgeleid dat Joachim Oudaan
zo zijn eigen opvattingen over spelling en geschreven taal heeft
gehad. Duidelijk is dat de wegen die door de spraakkunstschrijvers
waren gebaand, voor Oudaan geenszins de paden waren die hij
steeds diende te betreden7
. Die zelfstandigheid heeft op tijdgenoten een slordige
indruk gemaakt. In zijn `Leven van Joachim Oudaan', opgenomen
in deel 3 van Oudaans Poezy (Amsterdam, 1712, p. 61)
heeft David van Hoogstraten genoteerd: -
schoon Joannes Antonides, en Kaspar Brant, Leeraer in de gemeente
der Remonstraten in die stadt, luiden, die het beschaven van
hunnen styl maghtigh bevlytigden, en het spoor volgden van Vondel
hun aengewezen, uit wiens mont zy vele nutbare lessen gehoort
hadden, hem voorstelden een zachter en netter maniere van schryven,
en beter waerneminge der naemvallen, en geslachten der zelfstandige
naemwoorden, zy vonden zijne gewoonte zoo begroeit ['ontwikkeld']
en verhart ['onwrikbaar'], dat'er geen veranderen aen was. Wat
anders aengaet de wetenschap van het behandelen onzer tale,
hy verstondt zich daer wonder wel op ['was zeer bekwaam daarin'],
maer stelde meenigmael de regelmaet hem grondig genoeg bekent
ter zyde, om de kracht van zeggen te behouden.
Toch is er enige kentering ten goede geweest in die eigenwijsheid,
-mogen we althans het ``Berigt van de drukkers aen den Lezer''
geloof geven dat vooraf gaat aan de tweede druk van Oudaans
Uyt-breyding over het boek Jobs (Amsterdam, 1714): -
Zelfs merkende uit eenen, die van zijne [t.w. Oudaans] gemeenzame
['vertrouwelijke'] Kennissen in zaken van Letteren nog overig
is: dat `s Mans [t.w. Oudaans] inzicht naderhant was, datmen
sommige enkel letterkunstige ['grammaticale'] onvolmaektheitjes,
by hem voormaels niet zoo hoog ga-geslagen ['geacht'] als zyne
doorlugtige kennis in onze tale wel gedroeg ['meebracht'], in
de volgende drukken zou te recht brengen: zoo is zulx in dezen
tweeden druk geschiet, gantsch overeenkomende met zijn eigen
bevel en schrift hier af voor handen8 3 1714) schrijven 'Aen den lezer' dat de vorige
twee drukken [1660, 1694] ``niet zonder misstel [waren], die
nu in dezen druk naer `s digters schriften gantsch is verholpen''.
.
Zo was dus deze eigenzinnige taalgebruiker,
die behalve van Pels' Dichtkunst blijkbaar ook kennis
had genomen van taalkundige geschriften van Van der Schuere
(?), Ampzing, De Decker, Leupenius en Vondel, postuum toch nog
tot een grammaticaal schrijver `hertaald'.
Noten
1. Menigeen zal zich Jan van Bakel onder andere als een nauwkeurige lezer en een scherpzinnige interpretator van oude Nederlandse teksten herinneren; een grondige kennis van het Middel- en Vroegnieuwnederlandse idioom, gepaard met een overtuigend verbaal vermogen, vormde de basis van zijn filologische exercities als collega of examinator. In de afscheidsbundel voor deze ook als taalkundige veelzijdige collega misstaat een filologische bijdrage dus niet. Deze is geschreven vanuit de goede herinneringen aan vele jaren samen werken met wie nog lang niet emeritus, `uitgediend' moge zijn. Terug
2. Moonen 1706: 4: ``Immers behoudt zy [t.w. k] noch hedensdaegs voor de A, O, en U de kracht der K; gelyk eertyts mede voor de E en I; als blykt, om dat de Grieken den Latynschen naem Cicero door Kikeroon vertaelt hebben''; p. 6: ``Alle andere woorden, van Latynschen oirsprong, en met eene C beginnende, ... moogen met de C onder de Nederlanders ook geschreeven worden; terwyl weder andere, uit het Grieksch oirsprongkelyk, schoon zy van de Latynen de C ontfangen, by ons hunne erflyke K nootwendigh moeten behouden''; p. 9: ``De eigene naemen, die uit het Hebreeusch of Grieksch afkomstigh zyn, behooren ook met de K gespelt te worden, schoon het Latyn met eene C geschreeven''. Terug
3. Ik wijs er hier op dat Andries Pels in Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, op onze tyden én zéden gepast, enkele jaren na het verschijnen van Oudaans tekst heel wat minder durf heeft getoond: in Nederlandse woorden wenst deze geen c te gebruiken ``omdat het by ons eene overtóllige létter is, die wy altyd mét de k óf s uitdrukken konnen''. Dat is duidelijk. Maar: ``Den woorden, én voornaamlyk den eigenen naamen van andere taalen laat ik hunne létters houden. Want hoewél ik op het voorgaan van de béste Schryvers Fébus én Faëton zou kunnen spéllen, zo zoude ik échter geen wég mét Sisero, Séres, én Kwintus weeten, zonder eene zeer groote aanstoot te geeven''. Terug
4. De keuze van deze twee Latijnse werkwoorden zal niet willekeurig zijn geweest. Leupenius (1654, p. 9) heeft Vondel verweten dat hij o.a. deze ``onduitsche woorden ... in den Rijm'' heeft gebruikt. In Vondels Lucifer komen beide gewraakte woorden inderdaad in rijmpositie voor maar niet als rijmpaar. Bij Leupenius wordt in de context van dit citaat nog nader aangesloten doordat Oudaan de tegenstelling beedelen --- bedeelen ter sprake brengt, waaraan ook door Leupenius (1653, p. 12) aandacht is besteed. Terug
5. Een tiental jaren nadat Oudaan en De Decker gewezen hebben op het onderscheid in de o-klanken, heeft Pels (1677 inleiding) meegedeeld dat hij dit verschil niet waarnam: ``Het verschillen tusschen o en ó is al bekénd, door de voortréffelyke schriften van den Heere Drossaard Hoofd, die het zélve ook in acht neemt, als hy die létteren verdubbelt, dat ik niet doe, omdat ik dat verscheiden geluyd, dat zommige zéggen te zijn in kool een gewas, én kool, als `t vuur beteikent, niet hoor uitspreeken, én daarom niet weet, waar die schrapkens staan moeten; die onderscheid in die klanken weet, zal wél doen dat te teikenen''. Terug
6. Bij de grammatici --- die tot het begin van de negentiende eeuw het telwoord niet als een afzonderlijke categorie hebben beschouwd --- treffen we deze term niet aan. Vgl. wel Christiaen van Heule in Nederduytsche grammatica ofte spraec-konst (Leiden, 1625, p. 15) ``woorden des getals'' en Leupenius o.c. (1653, p. 53) ``woord des getalls''. Terug
7. Wellicht heeft hij Adriaan Verwer, die in 1707 bij François Halma te Amsterdam onder het pseudoniem Anonymus Batavus Linguae belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica het licht deed zien, die paden gewezen: in deel 3 van Joachim Oudaans Poezy, waar David van Hoogstraten het leven van de auteur heeft beschreven, lezen we op p. 53: ``Dees [Verwer] gedenkt nogh altyd met vermaek aen zynen ouden, en zyns vaders een en vyftigjarigen, Vrient, en laet noit af te bekennen, dat hy voor zyne oeffening in de eigenschap [het (grammaticaal) eigene] der Nederduitsche sprake ... aen Oudaen dankbaerheit schuldig is''. Terug
8. Vgl. ook wat de drukkers aan de lezer schrijven in hun voorwoord tot Oudaans Poezy. Tussen 1670 en 1680 is door allerlei afschrijvers de poëzie van Oudaan verzameld, ``Wat nu van die Poëzy niet gedrukt was, `t zy in quarto, 't zy ook geheel niet, had de Vergaderaar daartoe laten by schryven met velerhande pennen, en dat wel doorgaans ongeletterde, waar by noch van Oudaans taalverkiezing, noch spelling, noch punctéring iet was bewaart geworden''. Oudaan heeft deze transcriptie echter zelf gecorrigeerd, en daarmee is in de editie van 1712 rekening gehouden: ``en wy leveren het een met het ander U hier by malkanderen, alles na de laatste correctie van des Auteurs eigen hand; op welk voetspoor men dan, in `t gene hy door gebrek van lust, van tyt, en van gezontheit, noch overig had gelaten, de byzonderheitjes van punctéring en van taal (te weten eens den voor de, of wat hier wyders aan paalt) heeft vervolgt na dat volmaakte vermogen van taalku
Literatuur
- Berg, B. van den [1957] `Naar aanleiding van de
o's van P.C. Hooft', in: Tijdschrift voor Nederlandse taal-
en letterkunde 75 1957, pp. 181-198.
- Dibbets,
G.R.W. [1991] Vondels zoon en Vondels taal. Joannes Vollenhove
en het Nederlands. Amsterdam 1991.
- idem [1991a]
`Jeremias de Decker als taalkundige', in: Voortgang
12 1991, pp. 231-240.
- idem [1992] `Moonens
Nederduitsche Spraekkunst in brieven', in: Tijdschrift
voor Nederlandse taal- en letterkunde 108, pp. 256-275.
- Dongelmans, B.P.M. [1982] Nil Volentibus Arduum:
documenten en bronnen, Utrecht 1982.
- Karsemeijer,
J. [1934] De dichter Jeremias de Decker, Amsterdam
1934.
- Leupenius, P. [1653] Aanmerkingen op de
Neederduitsche taale, Amsterdam 1653.
- Leupenius,
P. [1654] Naaberecht, Amsterdam 1654.
- Melles,
J. [1958] Joachim Oudaan. Heraut der verdraagzaamheid.
1628-1692, Utrecht 1958.
- Moller, H.W.E. [1908]
`Vondel's spelling', in: Tijdschrift voor Nederlandsche
taal- en letterkunde 27, pp. 106-144.
-
Schenkeveld-van der Dussen, M.A. [1973] A. Pels, Q. Horatius
Flaccus Dichtkunst op onze tijden en zeden gepast, Assen
1973.
- Zwaan, F.L. [1939] Uit de geschiedenis
der Nederlandsche spraakkunst; grammaticale stukken van De Hubert,
Ampzing, Statenvertalers en Reviseurs, en Hooft, Groningen
--- Batavia (Groningen, raisebox .6ex 2 1974).
Terug naar boven
| |