|
Cor Hoppenbrouwers Over èlper, petraze en aardappels
(Terug naar hoofdmenu)
De aardappel
heeft geschiedenis gemaakt en dat geldt zowel voor de naam als
voor het gewas. Over de plant en zijn eetbare voortbrengselen
kan ik kort zijn, dat is meer een aangelegenheid voor biologen
en agronomen. En hoewel de Aardappeleters uit Jan van
Bakels geboorteplaats veel bekender zijn geworden dan
de jèrpelèèters , zal ik het kunsthistorische aspect onaangeroerd
laten. De naamgeving van de aardappel biedt trouwens voldoende
aanknopingspunten. In de eerste plaats is er de taalgeografie,
een oude liefde van mijn leermeester. Hierbij staat het Oostbrabants,
ons beider moedertaal, centraal. Verder is er de onvermijdelijke
aandacht voor de etymologie en worden er enkele klank- en vormaspecten
besproken van de woorden in kwestie. Mijn bijdrage besluit met
enkele opmerkingen over de achteruitgang van onze streektalen.
Ik hoop het ``helder'' te houden en er niet al te zeer petazzie
van te maken.
Toen de Spanjaarden in de 16e eeuw de aardappel
( Solanum tuberosum) meebrachten uit de Andes, lieten
zij de plaatselijke naam van de plant in Peru achter. Papa,
de benaming bij de Inca's, werd vervangen door batata,
de naam van de al langer bekende `zoete aardappel' ( Ipomoea
batatas) in het Arouak van Haïti. Zo werd een Zuidamerikaans
gewas naar Europa gebracht onder een Middenamerikaanse naam.
Vormen als patat en potato, dat overigens al
door Shakespeare gebezigd wordt, zijn zonder veel moeite op
dit batata terug te voeren.
Pas in de loop van de
18e eeuw, toen er in moeilijke tijden weer eens gebrek was aan
graan, werd de eerder ingevoerde aardappel ontdekt als een welkome
aanvulling op het karige menu. Wat aanvankelijk werd beschouwd
als een sierplant, bleek een nuttig gewas, dat ongeveer tweemaal
zoveel voedsel opleverde als de gangbare graansoorten. Het woord
aardappel bestond toen al. Sinds het einde van de middeleeuwen
werden er diverse laaggroeiende ronde vruchten mee aangeduid.
Soms groeiden die appels vlak boven de aarde,
en ging het om meloenen of pompoenen, maar meestal gebruikte
men de naam aardappel voor ondergrondse eetbare knollen
zoals die van de cyclaam. In een deel van ons taalgebied ging
de bestaande naam over op de nieuwe plant. Vergelijkbare verschuivingen
in de naamgeving van gewassen die op elkaar lijken, komen verderop
aan de orde.
In 1926 publiceerde Grootaers zijn bekende
kaart van De Nederlandsche namen van den ``aardappel''.
Zoals uit bijgaande kaart1
blijkt, vertoont België een bonte verzameling van
vormen. Over het noordelijke deel van zijn kaart schrijft Grootaers:
``Geheel Noord-Nederland vormt een bijna homogeen aardappel-gebied''.
En inderdaad, zijn kaart vermeldt slechts enkele plaatsen met
piepers en twee eilandjes met een variant van patat:
in Zwolle petoater, en in het Groningse Wildervank
petatters als nevenvorm bij eerappel. Voor het
overige blijft de variatie beperkt tot een eilandje met kartoffel
in Twente, en een groter menggebied in Westbrabant en een deel
van Zeeland, waar men patat gebruikt naast klankvarianten
van de naam aardappel. Vooruitlopend op nadere gegevens
en kritische opmerkingen over de vermeende homogeniteit, zij
hier vermeld dat Grootaers' beeld van de taalsituatie in het
noorden mede moet zijn bepaald door het beperkte aantal informanten:
voor Nederland bestond zijn net uit slechts 90 plaatsen, tegenover
300 voor Vlaanderen.
De aardappelkaart die Van Ginneken
en Endepols (1931) vijf jaar later publiceerden, geeft voor
Noord-Nederland al een wat minder homogeen beeld. Zij hebben
aanvullende informatie tot hun beschikking: in de Achterhoek
is een kartoffel-eilandje toegevoegd, en ook in Zeeland
en Noord-Brabant worden nu piepers gesignaleerd. Daarnaast
zijn er vijf eilandjes met een variant van patat bijgekomen,
in Groningen, Noord-Holland en Limburg steeds één,
in Zeeland twee. Voor het oostelijk deel van de provincie Noord-Brabant,
hierna Oostbrabant, maken Van Ginneken en Endepols melding van
patraas dat gebruikt wordt ``ten oosten van Tilburg''.
Gezien de positie van het cirkeltje op hun kaart moet het hierbij
gaan om de plaats Oisterwijk of Moergestel.
Het gebruik
van petraas, dat overigens een toonloze vokaal heeft
in de eerste onbeklemtoonde syllabe, beperkt zich overigens
niet tot één enkele plaats ten oosten van Tilburg.
Het gaat om een gebied dat zich vanaf Moergestel een heel eind
in zuidelijke richting uitstrekt. Op de aardappelkaart is dit
gebied gemarkeerd met een P.
Figuur 1. Aardappelkaart.
De rijksgrens blijkt in dit geval geen taalgrens
te zijn want ook Turnhout en omgeving gebruiken het woord, wat
overigens wijst op een oudere vorm. Het Belgische deel van het
petraas-gebied omvat, voor zover ik van hieruit kan
nagaan, de plaatsen Poppel K196, Ravels K213, Gierle K239, Retie
K241, Arendonk K240 en de al genoemde stad Turnhout K237. Deze
gegevens zijn afkomstig uit deel I, aflevering 8 van het Woordenboek
van de Brabantse dialecten, Janssens en Dams (1990, p. 1437).
Aan de Nederlandse kant van de grens vormt de strook met
petraas de westelijke begrenzing van Kempenland. Het
al vermelde Moergestel K186 is de meest noordelijke vindplaats
en verder gaat het om Hilvarenbeek K197, Diessen K198, Esbeek
K197a, Hoge Mierde K215, Lage Mierde K214, Hulsel K216a en Reusel
K216, volgens de opgave in De Bont (1958, p. 489). Janssen en
Dams (1990) vermelden aan de Nederlandse kant van het petraas-gebied
alleen nog de plaats K215 Hoge Mierde, terwijl de onvolprezen
onderzoeker en kenner van de taol va Kèmpeland / A.P.
de Bont in de jaren vijftig nog acht dialectplaatsen met petraas
signaleert2 .
Van Ginneken en Endepols willen laten zien hoe de Spaanse
overheersing invloed heeft gehad op onze woordenschat. Ze gebruiken
daarvoor het woord patat, dat teruggaat op batata,
onder welke naam het gewas door een deel van Europa werd verbreid.
In hun ijver om gegevens aan te dragen die hun voorstelling
ondersteunen, wordt ook petraas voor het gemak tot de
patat-varianten gerekend: `` patraas, dat sterk
aan de officieele naam Batatas herinnert'', zie Van
Ginneken en Endepols (1931, p. 4/5). Er zijn echter wel enige
fonologische `kunstgrepen' nodig om van patat tot petraas
te komen en daarom kunnen we wat mij betreft de herkomst van
dit woord beter elders zoeken.
De vorm petraas die
ons hier bezighoudt, heeft geen initiaal accent en daarom ligt
de gedachte aan een romaans leenwoord voor deze contreien het
meest voor de hand. Meer dan het Spaans is het Frans in beeld
als de leverancier aan de zuidelijke streektalen. Voordat de
aardappel een gewild volksvoedsel werd, kende het Frans de
betterave. Sinds het begin van de 17e eeuw (verg. Robert
1979), wordt deze naam gebruikt voor knolgewassen van velerlei
vorm en kleur. Het woord is samengesteld uit bette en
rave, die teruggaan op resp. beta en rapa,
dezelfde Latijnse vormen die ten grondslag liggen aan de Nederlandse
woorden beet/biet en raap. Ook in het gebied
rond Turnhout was het Franse leenwoord betraaf blijkbaar
in gebruik als naam voor zekere wortelknollen. En bij de invoering
van de aardappel lag ook in deze regio een woord gereed om te
worden gekoppeld aan een succesvol nieuw gewas. Zoals in een
groot deel van ons taalgebied de al aanwezige naam aardappel
overging van bestaande gewassen op de nieuwe knol, zo ging het
in een kleiner gebied met het al aanwezige woord betraaf3 .
De ontwikkeling
betraaf tot petraas ligt meer voor de hand dan
die van patat naar petraas. In het geval van
betraaf volstaat de verschuiving van één
fonologisch kenmerk in twee segmenten van het woord. Daarbij
is de verstemlozing van een beginconsonant een regelmatig verschijnsel.
Als parallellen voor de overgang van b naar p
in het Oostbrabants noem ik vormen als pertaol < brutaal
en petaole < betalen. Van de medeklinkers heten de
coronalen of dentalen het minst gemarkeerd te zijn en daarom
is een verschuiving binnen de fricatieven van f naar
de s al evenmin verbazingwekkend. Via twee minimale
`ingrepen' komen we zo bij de vorm petraas4 .
In onze tijd wordt petraas
geleidelijk aan vervangen door het meer algemene dialectwoord
èr(e)pel . Zoals ik onlangs in Reusel kon vaststellen,
is het oorspronkelijke, primaire dialectwoord petraas
daar nog wel algemeen bekend. Het gebruik van dit woord blijft
in onze tijd echter beperkt tot een enkeling onder de oudste
autochtonen. De overige dialect- en regiolectsprekers zijn inmiddels
overgestapt op de secundaire vorm èèrepel of
èèrpel .
De rest van Oostbrabant gebruikt als
primair dialectwoord een vorm die samenhangt met aardappel.
Uit de samenstelling èèrd + appel hebben
zich klankvormen ontwikkeld als: èèrepel , later
gevolgd door èèrpel . Op veel plaatsen sleet het
woord nog verder af tot èèpel 5 uit `portret'. . Elders in dit gebied werd de
eerste klinker verkort en spreekt men van èrpel .
Deze vokaalverkorting is een typisch kenmerk van het Oostbrabants,
waarvan de effecten het grootste zijn aan de Peelrand. In één
van zijn vroege publicaties (1959) heeft Jan van Bakel laten
zien dat deze klinkerverkorting in `zijn' Nuenens vergezeld
gaat van stijgende diftongen. Een vorm als pèèrd
werd daar niet simpelweg verkort tot pèrd , zoals
elders in de regio, maar kreeg de vorm pjèrd zoals
bòòm niet `gewoon' bòm werd, maar
bwòm . Van Bakel maakt aannemelijk dat de klinkerverkorting
werd `gecompenseerd' door een stijgende diftong6 . Onder invloed van het zinsaccent ontwikkelde
het dialect van Nuenen zo ook jèrpel als wisselvorm,
naast èrpel in onbeklemtoonde posities. In èrpel
werden de samenstellende delen èèrd
en appel door de taalgebruiker blijkbaar niet meer
gevoeld en zo kon jèrpel als nevenvorm ontstaan.
Nog een stap verder gingen de dialecten van Veghel en omgeving,
waar we èlper aantreffen. Het betreft, voor zover
ik kan nagaan, de plaatsen Nistelrode L151, Vorstenbosch L180b,
Veghel L180 en de kerkdorpen Mariaheide L180* en Zijtaart
L180**, die zich op bijgaande kaart bevinden in het
gebied dat met een E gemarkeerd is. Janssen en Dams (1990, p.
1436) vermelden de vorm èlper alleen nog voor het
Veghelse kerkdorp Zijtaart, zie hierover ook noot 2.
Bij
de vorm èlper , die overigens net als èrpel
fuctioneert als enkel- en meervoudsvorm, hebben we te doen
met een geval van metathesis of letterkeer. Het betreft hier
niet de bekende verwisseling van consonanten in een `moeilijke'
combinatie zoals in weps voor wesp of spiegeloog
voor psycholoog. In èlper gaat de verwisseling
over een nog groter gebied dan in (Gel)-drop uit -dorp
of krek uit kerk, waar de medeklinkers over
de vokaal heenspringen. Zelfs de syllabegrens vormt in dit geval
geen rem op het proces van `afstandmetathesis'.
Dat de vorm
èlper geen incident is, blijkt uit Oostbrabantse
woorden als dùlper naast dùrpel `drempel',
kèlver naast kervel, welver voor
wervel d.w.z. `raamsluiting' en elver voor
ervel (armvol). In Tilburg heette het vroeger, als
de buurtschap de Korvel ter sprake kwam: èrem
Kùlver zonder ùlger . Blijkbaar was de betreffende parochie
te arm voor een kerkorgel (verg. Weijnen 1966, p. 265). Ook
een Limburgse plaatsnaam als Sjilvend, de dialectvorm
naast `Schinveld' vertoont een dergelijke afstandmetathesis7 . Dit alles is voer
voor die fonologen die klankprocessen graag beperkt zien tot
adjacente segmenten. Sprongen over de lettergreepgrens heen
zijn binnen die opvatting duidelijk problematisch.
De aandacht
voor de achteruitgang van de dialecten is zo oud als de dialectologie.
Aan het einde van de vorige eeuw waren er al regelmatig onderzoekers
die hun bezorgdheid uitspraken over de `teloorgang van waardevol
cultuurgoed'. Het werd gaandeweg zo'n cliché, dat je
er bijna door zou vergeten dat de regionale talen nu echt massaal
door de algemene taal worden vervangen. In de jaren twintig,
als Grootaers zijn aardappelkaart van commentaar voorziet, heet
het: ``Hoe duidelijk blijkt reeds bij de eerste oogopslag dat
in Vlaanderen en in Wallonië de dialecten nog springlevend
zijn: welke verscheidenheid van vormen tegenover een bijna volkomen
homogeniteit in het Noorden, waar de schoolinvloed de vorm
aardappel heeft doen zegevieren'' (1926, p. 89v).
Hoewel de vervanging van dialect door algemene taal in Vlaanderen
enkele decennia achterblijft op die in Nederland, zie bv. Hoppenbrouwers
(1990), is Grootaers' uitspraak in het midden van de jaren twintig
nogal prematuur. Als Jan van Bakel in Nuenen opgroeit, zijn
we al een decennium verder, maar ook dan spreken de oudere autochtonen
nog van jèrpel . We moeten hierbij bedenken dat Nuenen
dan niet meer model staat voor de Brabantse plattelandsplaats.
Het grenst aan het snelgroeiende Eindhoven en mede onder de
invloed van de stad, raakt het dialect van Nuenen in een ``impasse'',
zie hierover Van Bakel (1959). De tot dan toe levende dorpstaal
loopt vast en wordt geleidelijk aan omgebogen. In eerste instantie
gaat het om interdialectale veranderingen waardoor bijvoorbeeld
fjist, bwás en kwórre,
met stijgende diftongen, verschuiven naar algemener Oostbrants:
fist, bás en kórre. De
algemeen gebruikelijke vormen feest, baas en
koren (voor `rogge'), komen door deze verschuiving al
wat dichterbij.
In de jaren twintig bestond er in Oostbrabant
nog een veelheid aan dialectvormen die, met enige moeite en
goede wil, nog altijd zijn te achterhalen. De èrpel
, jèrpel , èlper en petraas die
hier werden besproken, zijn daar voorbeelden van. Overigens
blijft, met onze dagelijkse leefwereld, ook de gebezigde taal
veranderen. Rómme haalde je bij den boer,
en melk kwam van `t febriek, en zo betrok je
petraze, jèrpel of èlper rechtstreeks
van de producent, terwijl je in de winkel om èèrpel vroeg. Intussen zijn het op de meeste plaatsen aardappels
geworden. Maar daar vraag je niet meer om; ze liggen in de supermarkt
gewoon voor het grijpen. Met een knipoog in zijn richting kan
ik daarom mijn stukje afronden met een vraag die Jan van Bakel
(1959, p 25) al eerder stelde: ``wie spreekt b.v. achter een
gemoderniseerde winkelpui nog de taal van vóór
de verbouwing?''
Noten
1. Voor deze kaart werd uitgegaan van Grootaers' versie van de aardappelkaart die te vinden in de bijlage Platen en kaarten bij Lecoutere/Grootaers (1941). Terug
2. Hopelijk is deze toevallige steekproef niet bepalend voor de aard en de kwaliteit van de gegevens waar het Woordenboek van de Brabantse dialecten op is gebaseerd. Mijn zorg geldt het ontbreken van autentieke, primaire dialectvormen c.q. hun geografische verbreiding. Zeker voor het Nederlandse deel van het voormalige hertogdom, waar het dialectverlies al eerder begon, en de geleidelijke standaardisering van de omgangstaal al verder is voortgeschreden, moet er dan van worden uitgegaan dat er nogal wat interessante dialectvormen zullen zijn verdwenen. Terug
3. Ook het woord kroot, voor ons nu een naam voor de `rode biet', een ganzevoetachtige, is op een vergelijkbare wijze van familie gewisseld. Via het Middelnederlands karoot gaat het terug op het Franse carotte, dat daar gebruikt werd en wordt voor de schermbloemige `peen' of `wortel'. Terug
4. De vorm petappel, die blijkens de kaart voorkomt in twee plaatsen die nagenoeg grenzen aan het petraasgebied, zal daarom eerder een samenstelling zijn van pet (uit bet) en appel, d.w.z. biet-appel of beet-appel dan de ``compromisvorm'' van patat en aardappel die Grootaers er in zag. Terug
5. Het wegvallen van de r/ in deze positie is niet zo vreemd. We kennen dit verschijnsel ook in Oostbrabantse woorden als ketierke voor `kwartiertje' en petr`{et Terug
6. Ook in het Fries gaat de `breking' zoals de alternerende stijgende diftong daar genoemd wordt, vergezeld van vokaalverkorting. Naast stien `steen' met een lange ie kent het Fries stjintsje `steentje' en stjinnen `stenen' en tegenover foet `voet', eveneens met een lange oe, staat fwotten voor `voeten'. Terug
7. Dat het verschijnsel afstandmetathesis meer algemeen is, en niet beperkt blijft tot de zuidoostelijke streektalen, blijkt uit Ter Laan (1929/1980) die voor het Gronings bv. melding maakt van seneroade naast serenoade `serenade'. Terug
Bibliografie
- Bakel, J. van 1959
`Een impasse in het dialect van Nuenen', in: Taal en Tongval
11 1959, pp. 24-36.
- Bont, A.P. de 1958
Dialekt van Kempenland; meer in het bijzonder d'Oerse taol.
deel II Vocabularium en deel I (1962) Klank en vormleer
en enige syntaktische bijzonderheden, Van Gorcum & Comp.,
Assen 1958.
- Ginneken, J. van, en J. Endepols 1931
De regenboogkleuren van Nederlands taal, Tweede druk,
Malmberg, Den Bosch 1931.
- Grootaers, L. 1926 `Woordgeographische
studiën II; de Nederlandsche benamingen van den aardappel',
in: Leuvense Bijdragen 18 1926, pp. 89-93.
- Hoppenbrouwers, C.A.J. 1990 Het Regiolect;
van dialect tot algemeen Nederlands, Coutinho, Muiderberg
1990.
- Janssens, G. & A. Dams 1990 Woordenboek
van de Brabantse dialecten. Deel I, afl. 8 Teelt en
verzorging van de gewassen, Van Gorcum, Assen/Maastricht
1990.
- Laan, K. ter 1929 Nieuw Groninger woordenboek.
Gebruikt werd de ongewijzigde herduk van 1980. Wolters-Noordhoff,
Groningen 1929.
- Lecoutere, C.P.F. 1941 Inleiding
tot de Taalkunde en tot de Geschiedenis van het Nederlandsch.
Vijfde verbeterde en vermeerderde druk, bewerkt door L. Grootaers.
De Vlaamsche Drukkerij, Leuven 1941.
- Robert, P.
1979 Dictionnaire alphabétique & analogique de
la langue franc caise , S.N.L., Parijs 1979.
- Weijnen,
A. 1966 Nederlandse Dialectkunde. Tweede druk, Van
Gorcum, Assen 1966.
Terug naar boven
| |