P.G.J. van Sterkenburg
Veranderingen in de lexicale onderwereld van het Nederlands: vloeken.
1

(Terug naar hoofdmenu)

Inleiding

Hanneken van Uphoven, paardenverhuurder, wordt op 14 maart 1491 door de schepenen van Brugge veroordeeld tot geseling op drie verschillende plaatsen in de stad. Het lijkt er veel op dat hij vervolgens uit angst voor de volkswijsheid ``zachte heelmeesters maken stinkende wonden'' letterlijk aan de kaak wordt gesteld en alsof dat nog niet afschrikwekkend genoeg is, wordt zijn tong met een gloeiend ijzer doorpriemd en hij voor 50 jaar uit het land van Vlaanderen verbannen, ``omme dat hij ghecostumeirt es groote, zware orrible ende blammelicke eeden te zweerene, als bij den bloede, bij den hoofde, bij den vijf wonden, bij der longhere, bij de levere, bij den pensen ende darmen van den almogenden God'' (Fredericq II 1896: 277).

Deze juridische gruwelen, beschreven in Fredericq's Inquisitio haereticae pravitatis Neerlandicae. Geschiedenis der Inquisitie in de Nederlanden, heb ik hier om tweeërlei redenen als inleiding gekozen. Allereerst wilde ik plastisch uit doen komen dat de geschiedenis van de Nederlandse vloek haar wortels heeft in het werkwoord zweren, zeer in het bijzonder in de werkwoordelijke verbinding een eed zweren. De eerste en oudste betekenis van zweren die wij in het MNW vinden, is `een eed doen ter bevestiging of bekrachtiging der waarheid van hetgeen men zegt'. De tweede betekenis, die een pejoratie laat zien, luidt `Gods, Christus' naam of die van de heiligen misbruiken. God of een heilige als getuige aanroepen van hetgeen men zegt, een vervloeking of verwensing over zich zelf uitspreken als hetgeen men zegt niet waar is'. Op de tweede plaats heb ik dat citaat nodig om straks te laten zien, dat de devotie voor het Lijden en Sterven van Christus in diens menselijke gedaante, een centraal thema is in de laatmiddeleeuwse vroomheid. Een vroomheid die tot steeds gedetailleerder en naar onze smaak morbider bezweringen leidt, die ontleend worden aan de gebeurtenissen in Jeruzalem en op Golgotha. Een Vroomheid ook die bijdraagt tot de fascinerende spanning die uitgaat van het heilige (Van Herwaarden 1983:413).

Vloeken zijn fundamentele uitingen van menselijk gedrag. Het is hun functie om een uitweg te bieden aan agressieve gevoelens die het gevolg zijn van frustraties, verrassingen en teleurstellingen. Daarmee heeft de vloek dezelfde functie als de lach en de traan. Alle drie proberen opluchting te bewerkstelligen en ons organisme in een normale staat van psychosomatisch evenwicht te brengen (Montagu 1967). I.t.t. het scheldwoord, dat een oordeel van de spreker over de uitgescholdene bevat en de bedoeling heeft te beledigen, is de vloek een krachtterm om zich emotioneel te ontladen en om te shockeren. In zijn bundel Met het bloed dat drukinkt heet schrijft Komrij (1991: 183) zelfs dat vloeken aanbevelenswaard is voor de gezondheid.

Het is natuurlijk geen toeval dat een vergelijking van een aantal vloeken uit het materiaal van de taalbank van hedendaags Nederlands met bijvoorbeeld die uit een Middelnederlandse tekst die ik wat intensiever heb mogen bestuderen, Lantsloot van der Haghedochte (Gerritsen e.a. 1987), verschillen bloot legt, die a.h.w. vergelijkbaar zijn met de verschillen tussen de artefacten van de Neandertaler en de Cro Magnon-mens uit de Europese ijstijd. Wat voor alle lexicale en semantische veranderingen geldt, gaat mutatis mutandis ook op voor plechtige verklaringen en vloeken: zij zijn voortdurend in beweging en weerspiegelen maatschappelijke veranderingen.

De twee belangrijkste vragen waarop ik mij in wat volgt tegen de zo juist geschetste achtergrond wil concentreren, zijn dan ook:

  1. [(a)] Hoe zijn hedendaagse uitingen van verwondering of aanmoediging, hoe zijn verwensingen, hoe zijn uitroepen over iets ergerlijks en uitingen met het karakter van een tussenwerpsel te verklaren uit zegswijzen ter bekrachtiging van de waarheid. Zegswijzen nota bene, waarbij men God als getuige, of als wreker van een meineed aanroept?

  2. [(b)] Als het waar is dat iedere periode haar eigen plechtige verklaringen en vervloekingen produceert, welke waren dat dan door de tijd heen voor het Nederlands en welke beladen woorden en krachttermen boetten zoveel aan kracht in, dat zij vervangen werden door nieuwkomers?

Van eedformule tot blasfemie

In min of meer plechtige omstandigheden wil de mens zijn woorden en uitspraken ter bekrachtiging van de waarheid door het gebruik van eden of eedformules, waarbij men God als getuige of als wreker van de meineed aanroept, meer kracht bijzetten. Ik verwijs hier bijvoorbeeld naar de zegswijze in Gods naam, die letterlijk betekent `uit de kracht van Gods bevel'. Aan het begin van een plechtige handeling, van een hachelijke onderneming of in de aanhef van officiële stukken als pauselijke bullen trof men deze woordgroep aan: In nomine Dei of Domini of In nomine Patris, Filii et Spiritus Sancti. Door in Gods naam, d.i. als het ware van Godswege, met Zijn Hulp of in het vertrouwen daarop aan te vangen, stelde men hetgeen volgen zou onder zijn hoede, bezwoer een slechte afloop en alle onheil, en sprak een zegewens uit over het slagen der zaak (WNT V: 212).

Die eden zijn een beroep van de spreker op hetgeen hem dierbaar is. Meestal betreft het inderdaad een beroep op de hogere macht der godheid, die de wereld beheerst. Maar het is niet altijd de God der Christenen. In de Abele spelen vinden wij bijv. ook Apollijn (27x), Mamet(18x), Tervogant (18x), Mahoen (9x), Venus (21x) en Jupetijn (1x) (Daobbrowka 1991: 32-35).

Als andere voorbeelden van de christelijke eedformules noem ik hier nog: bi God, bi onsen Heere, also helpe mi God van paradise, bij Gods heilig lijden, bij Gods bloedend herte, bij Gods heilige week, bi allen santen.

Uit het wezen van de eed zelf vloeit voort, dat hij slechts in ernstige omstandigheden gebruikt mag worden. Omdat die eed evenwel een machtig en belangrijk middel tot overtuiging is, moest de neiging wel ontstaan hem ook in minder plechtige omstandigheden te gebruiken. Veelvuldig gebruik nu van eden kon o.a. tot gevolg hebben, dat eedformules op ieders lip komen te liggen. Gods naam is evenwel heilig voor een Christen. Op het ijdel gebruik ervan, d.w.z. `zo maar God zeggen, de naam als lege term gebruiken', rust een taboe (De Baere 1940:9-15). God zelf legde dat taboe erop in het derde gebod van de Tien Geboden. Op het moment dat men het taboe doorbreekt, vervalt men tot profanatie of blasfemie die beide onmiskenbaar een emotionele bevrijding teweeg kunnen brengen, maar die tevens als een van de ergste misdrijven tegen de Opperste Heer gelden. Men hoeft daarvoor de vijftiende-eeuwse Die Spiegel der Sonden maar op te slaan (Verdam 1900:202).

De stichters van Jodendom, Christendom en Islam peperden van oudsher hun gelovigen in --- en dat onder dreiging met aardse straffen en met hel en verdoemenis --- dat de naam van God slechts met eerbiedige schroom gebruikt mocht worden. Zweren was alleen dan geoorloofd wanneer het goed en deugdelijk was, bijvoorbeeld voor het gerecht. Alle andere eden waren zondig.

Hoe fel de kerkelijke en wereldlijke overheden godslastering tegemoet traden, bleek zoëven uit het vonnis van Hanneken van Uphoven. Met talloze andere inquisitiepraktijken is dit verder toe te lichten. Ik geef nog drie voorbeelden:

De oudste veroordeling voor blasfemie door een stedelijke magistraat uitgesproken, dateert van 1275. Op 1 april van dat jaar veroordeelt de magistraat van Doornik Mathilde Billarde tot een jaar ballingschap, tot een geldboete en tot een openbare tentoonstelling omdat zij smadelijke woorden over Maria, de Moeder van God, gesproken heeft (Fredericq I, 139-140).

Clais Willemsz. wordt door schepenen van Leiden in 1444 veroordeeld wegens het beledigen van het H. Sacrament. Hij wordt aan de kaak gesteld, zijn rechterhand wordt afgehouwen en daarna wordt hij op straffe van de dood levenslang uit de stad verbannen. (Fredericq II: 311).

Martine Prysbier wordt op 25 augustus 1484 te Brugge aan de kaak gesteld, met een gloeiend ijzer gefolterd, de tong gekort en voor zes jaar uit Vlaanderen gebannen. Dit alles als een gevolg van een spelletje dobbelen, tijdens welk spel zij God en Maria belasterd had door te zeggen: ``Ic zal cause winnen in spijte van Gode ende van zynder moeder'' (Fredericq I: 454).

Om te bewerkstelligen dat men de naam van God niet ijdel gebruikte, om zeker te zijn dat men zich niet aan blasfemie schuldig maakte, maar ook uit eerbiedige schroom, nam een geraffineerd taalvirtuoos zijn toevlucht tot het eufemisme: de Heer der heirschare, Goeie Genade, Grote Goedheid. Door eedformules o.a. te vervormen ( bij Gode wordt bij gooi; bij de sacramenten wordt gans sackermenten), door ze te verkorten ( bij Gods lijden wordt O lijden), door heilige namen erin af te korten ( Jezus Christus wordt Jeetje) en door open plaatsen te creëren, wist de alerte gelovige mens zich in alle tijden te vrijwaren tegen de heiligste haat van kerkelijk en wereldlijk gezag.

Zonder het nieuwe rijk van Babel te willen preken, heb ik voor dit onderzoek mijn toevlucht vooral genomen tot een aantal teksten die hun bouwstoffen niet aan het MNW hebben geleverd. In de oudste ons overgeleverde Middelnederlandse bronnen van het Corpus-Gysseling (1977), zien wij vele malen het werkwoord zweren aan ons voorbijtrekken. Natuurlijk gaat het in de Ambtelijke Bescheiden (1977) om zeer zakelijke juridische eden. In die stukken is immers herhaaldelijk sprake van boedelscheidingen, eigendomsoverdracht e.d. en dat alles ten overstaan van een vertegenwoordiger van het lokale of regionale gezag.

De voorkomens in de Westvlaamse Rijmbijbel van 1285 en in het Westbrabantse Diatessaron Leodiense [1291-1300] tenderen evenmin in de richting van godslastering of profanatie. Zo er ergens sprake van zou kunnen zijn, dan is het van milde aanroepen van geestelijke eigenschappen en godsdienstige objecten.

Gebrek aan eerbied en minachting voor heilige dingen, het belasteren van het goddelijk wezen, de Bijbel, de Kerk of de religie, kortom vloeken, mogen wij wellicht wel veronderstellen in veertiende- en vijftiende-eeuwse aanroepingen en verwensingen van het type: by ons Heerens kinnebackene, by ons Heerens vijf wonden, by ons Heerens billen, by ons Heerens machte ende crachte, bij den daermen ons liefs Heeren, by den billen, leveren ende andere onnomelicke leden van Gode in Hemelryke of by den vellen ende leveren ons liefs Heren.2

Omdat op het noemen en gebruiken van religieuze namen en zaken in de meeste culturen door alle eeuwen heen een enorm taboe rustte, is het niet verwonderlijk dat men, zoals uiteengezet in de monografieën van De Baere (1940), Montagu (1965) en Hughes (1991), reeds in de Middeleeuwen om zich te ontladen dat religieuze taboe doorbrak. De bron bij uitnemendheid voor het componeren van vloeken was in de Middeleeuwen, hoe kan het haast anders, de godsdienst. Als vloekwoorden worden gebruikt:

  1. Namen van bovennatuurlijke en helse machten, van goden, engelen en duivels.

  2. Namen verbonden met de heilige zaken van de godsdienst zoals het H. Kruis, de sacramenten, de mis, de wonden van God, het bloed van Christus.

  3. Namen en toespelingen op heiligen, priesters, profeten, bijbelse figuren, personen die de aandacht trekken in de kerkgeschiedenis. Ik noem: St. Jan, St. Nicolaas, St. Bride, St. Mechiel en St. Symeon.

  4. Namen van heilige plaatsen als Jeruzalem, Jericho, het H. Graf.

  5. Woorden die verwijzen naar het hiernamaals, naar hemel, hel, verheerlijking en verdoemenis. (Zie voorts Montagu 1967).

Als iemand bij niet-sacrale aangelegenheden of omstandigheden niet afziet van het gebruik van woorden uit deze categorieën en ze dus gebruikt voor wereldse of triviale gelegenheden, toont hij, zonder wellicht de intentie te hebben de godsdienst opzettelijk te belasteren, onvoldoende respect voor de heiligheid der dingen en maakt hij zich derhalve op zijn minst schuldig aan profanatie.

Voor de hedendaagse onderzoeker is het verleidelijk om uit de ontwikkelingsgang van eedformule naar krachtterm met godslasterlijke bedoeling een soort tweetrapsraket te reconstrueren: de eedformule wordt eerst tot profanatie en vervolgens tot blasfemie. Een duidelijk verschil tussen profanatie en blasfemie wordt door de feiten uit twee willekeurig door mij gekozen teksten evenwel niet gestaafd. Ook de woordenboeken laten ons een beetje in de steek. Profanatie c.q. profaneren komen niet in MNW en WNT voor en de informatie bij blasfemeren is in beide genoemde werken uiterst summier.

Wanneer Emmekens Moeye in Mariken van Nieumeghen (ed. Kruyskamp 1966) in de passage waarin zij ``haer selven dye kele afstack'', zegt: ``Hulpe leveren, longeren ende milten,// Tanden, hoofden! wat ic al leets ghewinne'' (vs. 403), is het niet evident of wij met profanatie of blasfemie te doen hebben. Niet duidelijk is of zij zweert bij Gods of haar eigen ingewanden. In Het Spel vanden Sacramente vander Nieuwervaert (ed. Asselbergs e.a. 1955) vinden wij in vs. 295 een bastaardvloek uitgesproken door Sondich Becoren, een van de twee duivels: ``De kerstenen sullen gaen vechten//Teghen die heijden bij den ribben (`kruisbalken')''.

Ook hier durf ik geen evidente keuze te maken. Reden voor die aarzeling is de verbastering, die een deel van het shockerende karakter van de vloek weg lijkt te nemen. J. van Herwaarden (1982:174-207) heeft met indringende voorbeelden laten zien dat de veertiende- en vijftiende-eeuwse devotie inspireerde tot de verering van de vijf wonden van de Gekruisigde en vooral van de Zijwonde, ``de toegang tot Jezus' hart''. Het thema van Christus' Lijden was in genoemde periode een der belangrijkste inspiratiebronnen voor Nederlandse kunstenaars (Vgl. Marrow 1979). De gedachtenis aan het Lijden van Christus ontroert de gelovige. Hoe afstotelijker dat Lijden wordt voorgesteld hoe meer ontroering, maar ook, als men wenst te shockeren, hoe afstotelijker de vloeken.

Allan en Burridge hebben er in Euphemism and Dysphemism (1991: 37-38) op gewezen, dat heiligschennis en godslastering uiterst moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. Zelfs een woordenboek als OED, dat op een evenwichtiger materiaalverzameling berust dan het WNT, definieert beide in termen van de ander3 .

De Verzameling van stukken betreffende de pauselijke en bisschoppelijke inquisitie in de Nederlanden laten na 1450 een toename zien van het aantal vonnissen wegens blasfemie jegens het H. Sacrament, Maria, Christus, de heiligen en God. Ik waag het daaruit voorlopig de conclusie te trekken, dat het einde van de Middeleeuwen en het begin van de zestiende eeuw naast afstotelijke vloeken ook een vergroving van het taalgebruik laten zien en in het taalgebruik anti-godsdienstige, d.w.z. anti-roomse trekken gaan vertonen. ``Men wedijvert in pittige en nieuw gevonden vloeken; wie het liederlijkst te vloeken weet, wordt als meester geëerd'', schrijft Huizinga (1919: 264). De bressen die in dezelfde periode in het monolithische katholieke geloof worden geslagen door ketterse begaarden, rondreizende `lollarden', `geselaars', `cellanen' en `lutezusters', vormen de toegangspoorten tot een periode waarin niet alleen te vuur en te zwaard al dan niet onhoudbare standpunten verdedigd worden, maar ook naar een periode waarin, zoals wij aanstonds zullen zien, de rooms-katholieke woordenschat geneutraliseerd wordt: de hervorming.

Hervorming

W.J.C. Buitendijk (1954) identificeert de ``eerste stormloop van de Reformatie in Nederland'', de periode van 1525 tot 1535, met een aardbeving. De ``wereldveroverende geest van het Calvinisme'' (Buitendijk 1942: 117) is anti-katholiek en maakt de r.k.-kerk en haar bedienaren onmiskenbaar tot politieke vijanden. Daarop duiden o.a. woorden als broodgod en meelgod voor hostie en klapmuts voor kardinaal. Maar de hervorming doet meer. Zij neutraliseert in het algemeen de rooms-katholieke sacrale woorden en rituelen. De samenleving wordt voor een deel ontkerstend en het katholieke establishment raakt stelselmatig ontwricht. Als overigens blasfemeren `beledigen van de godsdienst en zijn bedienaars' betekent, dan is het gebruiken van neutrale godsdienstige woorden in vijandige zin wellicht in roomse ogen ook te typeren als blasfemie. Dat lot zou dan woorden getroffen hebben als antichrist, paap, paaps, papist en rooms. Niet ontkend kan worden dat de vijandigheid daar sedert de hervorming van afdruipt (Hughes 1991:93-97).

Als voorbeeld van neutralisatie mogen wij hier niet verzuimen te noemen een woord als celebreren, dat niet alleen voor het doen plaats hebben van het heilig misoffer gebruikt wordt. Communiceren gaat ook betekenen `overleg plegen, onderhandelen'. Credo ontwikkelt zich van geloofsbelijdenis tot belijdenis van diepe overtuiging. Hel krijgt in de 16de eeuw ook de betekenis `verderf, ondergang'. De processie is niet langer gereserveerd voor de plechtige omgang van geestelijken of van geestelijken en gelovigen met het sacrament of met de relikwieën, onder gebed, soms ook gezang in of buiten de kerk. Ook met betrekking tot stoet, optocht enz. van niet-katholieke godsdienstige plechtigheden raakt het woord vanaf de hervorming in zwang.

Als nu de sacrale termen en rituelen hun uitgesproken katholieke betekenis verliezen, hoeft het niet te verwonderen, dat de woorden in eed- en vloekformule, die hun oorsprong in de godsdienst hebben, hun religieuze betekenis eveneens kunnen verliezen. Het blasfemisch karakter ervan komt onder druk te staan. Het milder worden van de semantische lading van die vloeken, het geleidelijk afnemen van het godslasterlijk karakter ervan drijft de vloek dan af in de richting van de verwensing, of zorgt er in een nog later stadium voor, dat hij niets anders dan ruwheid of ongeduldigheid uitdrukt. Maar, let wel, niet alle godsdienstige woorden verliezen hun blasfemisch karakter in de vloekformules. Vele blijven tot in onze dagen verbijsteren4 em Bij het lezen van aflevering 13 van `Boek in Beeld' van Daan Schrijvers (Boekenbijlage), viel mij wederom op het storend gebruik van de woorden `Alle Jezus..', ditmaal driemaal; zij het dan ook inventief afgewisseld met `Grote goden' (tweemaal). " .

Het doorbreken van het religieuze taboe door te vloeken, mocht ook voor de hervormers niet ongestraft blijven. Inzoverre bleven zij aan de heersende denkbeelden getrouw. Doch er waren verschillen, zoals De Roo (1970:8) in zijn rechtsvergelijkende studie over blasfemie en andere religiedelicten schrijft. Zo viel de beschimping van Maria en de heiligen niet langer onder godslasteringen en werd alleen de opzettelijke godslastering beschouwd als een vorm van ketterij, welke de doodsstraf verdiende. De hervormers maken een onderscheid tussen dwalende en opzettelijke godslasteraars. Daarom zetten zij een eerste stap in de richting die zou leiden tot het onderscheid tussen blasfemie als zonde en als misdrijf (De Roo 1970: 10-11). Tegen deze achtergrond mogen wij misschien de enorme toename van woordverdraaiingen, verbasterde en verbloemde vloeken verklaren. De vloeker wil daarmee de schijn van zonde of ruwheid vermijden, als hem heilige of ruwe woorden in de mond kwamen. Hij wilde zeker doorprieming van de tong, aandekaakstelling, geseling of handafhakking ten koste van veel voorkomen. Als voorbeelden van die bastaardvloeken noem ik hier: gans bloed; by gans bloed; gans bokkebloed; gansch bloemen; gans bloemerherten; gans dood; gans duizend popelency `God! Duivel! Vallende ziekte!'; gans eleweken; gans honden `bij Gods genade'; gans kracht; gans kruis; gans lichters; gans lijden; gans macht; gans vellen `God! Sint Velten!'; gans vijven, vijfmenten `vijf wonden'; gans ( sacker) willigen `bij Gods heilige wil'; gans wonden; gans sakkerlijsjes; bij gans vier; gans wolven (WNT IV, 229). Weinig raffinement vertonen ook bastaardvloeken als ajaszes; jakkes; jezemers-krezemers; jessemarjozep.

Renaissance en Barok

Gedurende Renaissance en Barok wordt het vloeken dus wereldser. Daarop wijzen de zoëven aangehaalde verminkingen, die alle in de zeventiende eeuw voorkomen en nog talloze niet genoemde. In mijn Glossarium van zeventiende-eeuws Nederlands (Van Sterkenburg 1981) vindt men o.a. elekaart; ellemallementen; elleweken; bij gommen; gort wous `God betere het'; gortelingen `Gods lijden'; gurke; guts wolven `Gods wonden'; igurke; ja sus; jee; jemy; jeny; posteloxy; potsnikkel `bij God en de duivel'; potswongd; sakereels `vervloekt'; sakkerloosjes; sakkerloot; sintvelten; slabbermenten; slapperment; guts wolven `Gods wonden'; zeemers `hemeltje'. Het gevolg van dit soort superieure bastaardvloeken is dat krachttermen een verjongingskuur ondergaan.

Spoedig herkent men de verminkingen niet meer als verminkingen, met als gevolg dat de formules steeds onnauwkeuriger gebruikt worden en hun emotionele lading en ergo hun kracht verliezen. Als de vloek zijn expliciete taboekarakter verliest en te onschuldig wordt, als ``elke vrees voor de vervulling van den vloek geweken is, verslapt het vloeken tot de eentonige ruwheid van later tijden'' (Huizinga 1919: 263). Het WNT demonstreert Huizinga's woorden onder het woord God, dat in tal van min of meer vaste uitdrukkingen, zegswijzen, spreekwoorden, zegebeden, verwensingen, maar ook in vloeken in zeer verzwakte toepassing gebezigd gaat worden. God gaat fungeren als een versterkend toevoegsel, hetzij als nadrukkelijke bevestiging, hetzij als uiting van verschillende aandoeningen. In uitroepen van het type Och Here God!; Wel God alle machtig!; mijn lieve God!; Goeie God!; Mijn God!; God in de Hemel!; God alle Joden! waarbij de oudste citaten uit het Antwerps Liedboeck en Bredero stammen, is God eigenlijk een tussenwerpsel geworden. Wat voor God geldt, gaat ook op voor uitroepen waarin Jezus als tussenwerpsel fungeert: allejezus, Christus Jezus, wel allejezus (WNT VII, i: 293)5 .

Van Republiek tot aan de Code Pénal [1811]

Of ook de periode na 1650 de hypothese bevestigt, dat iedere periode haar eigen vloekwoorden genereert, is op basis van het monumentale WNT niet goed te bewijzen. Nader onderzoek naar primaire bronnen is hier nog gewenst6 .

Ongetwijfeld zullen al dan niet lokale juridische bepalingen tegen het vloeken vloekwoorden onder de kleine criminaliteit gerangschikt hebben. Vandaar dat zij in geschriften en drukwerk nauwelijks of met interessante eenzijdigheid qua vorm voorkomen. Die eenzijdigheid bestaat dan meestal uit het weglaten van een paar letters in een krachtpatser. Voor een goed begrip memoreer ik hier heel kort de vale geschiedenis van die wetgeving tegen godslastering.

In een Plakkaat van 1518 wordt op blasfemie nog een milde straf gesteld. De hoogste straf was in geval van recidive de kaak. (De Roo 1970:12). In het Grootplakkaat dat Karel V in 1531 uitvaardigde bedreigt artikel 43 godslasteraars in het algemeen met gevangenisstraf op water en brood gedurende een maand. Doch zij, die God, Maria of de heiligen loochenen of versmaden ``met een quaden en felle monde en herten'' worden bovendien gestraft met het doorsteken van den tong, ``waaruit de heilige verontwaardiging over de godslastering sprak'' (Huizinga 1919: 265). Dit artikel bleef gedurende de Republiek van kracht. Daarnaast werden in diezelfde periode ook door talrijke gewestelijke en plaatselijke besturen plakkaten uitgevaardigd tegen het vloeken en ijdel zweren.

De Verlichting kenmerkt zich bovenal door religieuze verdraagzaamheid. Het aantal religiedelicten blijft wettelijk beperkt. Wie godslastering bedrijft, dient straffeloos te blijven, daar alle handelingen, die de godheid beledigen, buiten de menselijke justitie vallen.

Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de strafbaarheid van de godslastering preventief gewerkt heeft. Mildere vloeken en verwensingen zullen daarvan ongetwijfeld het gevolg geweest kunnen zijn. Het heeft er, als wij onder de trefwoorden God en verdoemd kijken, in elk geval de schijn van, dat sommige vloeken in de achttiende eeuw meer gaan fungeren om verbazing, sterke afkeuring, gekwetste gevoelens, of ergernis uit te drukken. Soms ook dienen zij als versterking of bevestiging. Dit laatste geldt in elk geval voor verdoemd, dat als zodanig gebruikt wordt door Bilderdijk [1798], Van Lennep [1800], Wolf en Deken [1784], maar ook in het blijspel De Gewaande Weuwenaar, met het Bedroge Kermiskind [1709]. Als aansporing of verzoek gaan in de achttiende eeuw dienst doen de woordgroepen in Godsnaam, in Jezusnaam, in `s-hemelsnaam en om Godswil. Als theatrale uitroepen met een betekenis 'hoe is het mogelijk, wat een ongeluk' kon ik voor dezelfde periode noteren: Och God; God almachtig; Lieve God!; Goeie God!; Mijn God; God in de Hemel; God in Den Haag.

Hoe de achttiende-eeuwer zelf oordeelde over vloeken en zweren weten wij van de moraliserende achttiende-eeuwse Groskamp ten Haves. Uit De hoofsche welleventheid en loffelyke welgemaniertheid van 1733 citeer ik:

"Het is, boven dat men God vertoornt, een zeer grote onzedigheid voor wellevende Menschen, te zweeren, gelyk wy reets gezegt hebben: en noch veel grooter, onder het spelen, daar alles vredig, om het vermaak niet te stooren, moet in zyn werk gaan.fq "

P. Buijnsters laat mij desgevraagd weten: ``In de door mij gelezen 18e-eeuwse romans komen ook weinig echte vloekwoorden voor: de roman had toch al een slechte naam en de auteurs deden juist hun best om dat negatieve imago te doorbreken''7 .

Een auteur als J.C. Weyerman, die een grote reputatie geniet op het gebied van scheldnamen, gebruikt verhoudingsgewijs weinig vloeken. En als hij ze dan al eens gebruikt, legt hij ze door middel van de directe rede in de mond van iemand anders. Bovendien strooit hij dan ook nog kwistig met asterisken. Uit Den Vrolyke Tuchtheer (1729:130) is het volgende citaat afkomstig:

"Ik mag wel lyden (zey Jan den sleeper) dat ik dwars door een troep duyv••s wort geworpen, gelyk als een bol door een spel kegels, zo ik myn wyf een zuur gezigt had gegeeven, indien zy een van onze ingelandens had uytgekipt tot een noothulp des huuwelyks: Maar dat een Oostersche buytelaar, een pachter, kroeghouder, en bierbeschooyer, gelyk als ik, met hoorns zal besteeken, sakrem••t! dat zal ik in alle eeuwigheyt niet verdraagen''8 .

Negentiende en Twintigste eeuw

Als vloeken ontdaan worden van God en daarmee hun taboedoorbrekende identiteit verliezen, worden er andere domeinen genaast om zich in geval van stress, calamiteiten of panieksituaties emotioneel te kunnen ontladen. De moedertaalspreker met een cholerisch temperament neemt in dat geval zijn toevlucht tot woordvelden met verboden gevoelswoorden uit de anale en genitale sfeer. Deze gevoelswoorden krijgen een emotionele lading omdat zij verboden zijn en zij zijn verboden omdat zij op het gevoel werken (Bill Bryson 1990: 214 e.v.). Vulgaire of obscene woorden treden op de voorgrond, maar ook expletieven (type Goeie genade). Het zijn deze laatste categorieën die de hedendaagse vloeker in geval van spanning en overspanning zijn ammunitie leveren (Montagu 1967: 104). Maar, sommige religieuze vloeken lijkt een miraculeuze herrijzenis te beurt te vallen, zij het dat dit ten koste gaat van de referentiële betekenis. Laat ik de zaken even schematisch op een rijtje zetten.

Voor emotioneel taalgebruik in onze tijd bedient men zich, voorzover het onbedaarlijke verwensingen, vloeken of bastaardvloeken betreft, van woorden uit de volgende domeinen:

  1. Religie. Ik noem in dit verband de volgende voorbeelden9 . Christus ( ~ wat ben ik moe; ~ wat een ellende allemaal); godver; godver-de; godverd..; godverde-godver; godverdegodverdegloeiendegodver; godvergodmiljaar; godverdeklote; godverdikkie; godverdju; godverdoeme; godverdoemme; godverdomd; godverdomde; godverdomme; gootgootgloeiendegootgotnondejunogantoe; gossie; gossiemijne; gossiemossie; gossiepiet( je); gvd; in godsnaam ( word ~ niet sentimenteel); ogotogot; om godswil ( ~ neem je in acht); heer; hel; hemel( tje); in hemelsnaam; jeminee; Jezus ( ~ dat ziet er niet gek uit); Jezus Christus ( $sim$! het is die godverdomde KGB-kerel). Tot dit domein reken ik ook de duivel. Verzachtend eufemistisch is verduveld. Daarnaast kennen wij de verwensing loop naar de duivel; dat de duivel, de drommel je hale en vroeger ook nog duizend duivels10 . Wel alle duivels kennen wij sinds de 19de eeuw als uitroep van verbazing. Drommels dateert eveneens uit de 19de eeuw.

  2. Natuurlijke objecten: bliksems; blikskaters; loop naar de weerlicht, bliksem, de donder. In de meeste gevallen gaat het om verwensingen. Vaak ook fungeren deze woorden als tussenwerpsels.

  3. Ziekten: aids; kanker; klere, kolere; pest; pestpokke; pleuris; pokken; tering; tyfus en vlektyfus. Op al deze woorden rust eveneens een taboe11 . Als een woord uit deze categorie verdubbeld wordt, krijgt het een emotionele lading extra. Type pestpokke. Aan deze medische verwensingen kan ook nog de verslikpneumonie toegevoegd worden (Komrij 1991: 189).

  4. Vulgaire en obscene taal: fuck ( Jezus. ``Ze is van mij. $sim$, je kan niet alles hebben''); klote; kut; reet; bullshit; shit ( $sim$ ! zei Cecilia! Verdomme helemaal mooi!); sodemieter. Deze woorden drukken vooral verachting uit.

  5. Expletieven, stopwoorden, stoplappen. Het gaat hier om religieuze vloeken die reeds in een oudere fase van de ontwikkelingsgang van het Nederlands hun godsdienstige karakter verloren hebben. Voorbeelden: verdoemd; verdomd; verdomme; verduveld; verduiveld; vervloekt; in vredesnaam ( Wat ~ had dat te betekenen).

  6. Het domein van de vreemdelingenvrees of xenofobieën. In vroeger tijden kenden wij de Turken bevolen `de duivel bevolen'; vgl. Anna Bijns. Misschien mogen wij tot deze categorie ook het devies van de watergeuzen rekenen: Liever Turks dan paaps, oorspronkelijk zelfs liever Turks dan paus. Het oudste citaat dateert uit 1574, het jongste uit 1962. Het WNT XVII, ii: 4212 heeft ook een tweetal citaten van liever Turks dan Spaans. In hedendaags Nederlands komt volgens Brouwers (1973) nog voor: wel alle joden. Wegens de vrees die uitgaat van onbekende volken, angstwekkende overheersers e.d. wordt hun naam als krachtwoord gebruikt.

Opmerkelijk is dat de vulgaire taal qua frekwentie een dominante positie inneemt onder de hedendaagse vloeken. Vooral de woorden fuck, kut, klote, bullshit en shit lijken zeker bij de jonge generatie de vloekwoorden bij uitstek. De invloed van de Angelsaksische wereld is hier verbijsterend groot. De expansie van genoemde woorden zal bij ons wel een van de verworvenheden zijn van de democratiseringsgolf die eind jaren zestig en zeventig over ons heen kwam. In die jaren werd het seksuele taboe van de verzuilde maatschappij door de oorlogskinderen uitdagend en shockerend doorbroken. Persoonlijk ben ik van mening dat tennisidolen als de Amerikanen Jimmy Connors en John McEnroe met hun vloeklitanieën op de internationale centre-courts, die via de televisie tot een miljoenenpubliek doordrongen, aan de verspreiding van die inhoudsloze vloekwoorden hebben bijgedragen.

Woorden uit de seksuele taboesfeer die met emoties overladen waren, werden als een soort allesvernietigende verbale raketten gebruikt omdat veel woorden uit de godsdienstige sfeer aan emotionele kracht ingeboet hadden, respectievelijk omdat vanaf de jaren zestig het geloof in de marge van de samenleving terecht kwam, doordat de oude waarheden wankelden. Emotionele geladenheid zoals afschuw, ellende, verwensingen en vervloekingen moesten zij in de heftigste gradaties uitdrukken. Het feit dat deze woorden tot aan of tot en met Ik, Jan Cremer en D.H. Lawrence's Lady Chatterley's Lover [1960] verboden waren door de maatschappij maakte hen bij uitstek geschikt als stuitend vloekwoorden.

Het gebruik van de namen van gevreesde en verwoestende ziektes in allerlei vervloekingen of verwensingen is zeer oud. Reeds in de Middeleeuwen gold ziekte als ongeluk of pech. En dus was het een taboe. Ziekte werd vanouds omgeven met vrees en bijgeloof. Therapieën, als wij daar al van mogen spreken, waren gebaseerd op de welwillendheid van hogere machten die verantwoordelijk geacht werden voor die ziekten. Er was sprake van een mengeling van christelijke theologie en heidens bijgeloof. In het Middelnederlands was de meest gebruikelijke term voor ziekte euel `duivel'. Vele heiligen leenden hun naam om een ziekte te benoemen: Sente Loys euel, Sente Quintijns euel, Sente Vincentius euel, allemaal huidziekten, Sente Antonius vier `herpes'. Ziekte was iets mysterieus en bovennatuurlijks. Het verschrikkelijke was onbespreekbaar. Alleen de vloeker doorbreekt dat taboe. Dat is een wet van alle tijden.

De expletieven die gebruikt worden als krachtpatsers en waarin uiting wordt gegeven aan verbazing, sterke afkeuring, gekwetste gevoelens, ergernis, of die dienen als versterking of bevestiging van een bewering, zien wij aan het einde van de 19de eeuw hoofdzakelijk in een verzachte vorm optreden. Bijv. verdomd in plaats van verdoemd. Het taboekarakter van deze woorden krijgt, zoals wij zagen, in de 18de en 19de eeuw een extra accent door de eufemistische, onvolledige spellingen van het type verd...d en verd.., waarbij, volgens het WNT XIX: 1269, ook sprake zou kunnen zijn van andere bastaardvloeken, hoewel de meeste daarvan pas laat zijn aangetroffen (bijv. verdijd `drommels', verdraaid, verdikkeme, verduveld, drommels en verdomme). Vaak fungeren deze expletieven als tussenwerpsel en voorts merk ik op, dat de oudste bewijsplaatsen van deze tot op de draad versleten krachttermen dateren uit het einde van de 18de eeuw.

Waar ik hiervoor gesproken heb over wettelijke beperkingen en sancties in verband met het vloeken in vroegere eeuwen, wil ik niet nalaten om over strafbare godslastering in onze dagen te spreken.

Ondanks de toenemende secularisatie in de twintigste eeuw zijn er talloze beperkingen op het gebruik van de namen van onze god(en) en hun dienaren. In 1988 ontstond er in West-Europa een rel rond de film The Last Temptation of Christ van Martin Scorsese wegens de liefdesscenes tussen Jezus van Nazareth en Maria Magdalena. De kwestie van de godslastering kreeg een grimmig karakter toen ayatollah Khomeiny van Iran op 14 februari 1989 een fatwa `het religieuze doodvonnis der Islam', afkondigde over de schrijver Salman Rushdie. Rushdie zou de profeet Mohammed beledigd hebben in De Duivelsverzen12 .

Alleen in de periode 1811, toen de Napoleontische Code Pénal bij ons werd ingevoerd, tot 1932, heeft ons land geen strafbare godslastering gekend. In 1932 diende de toenmalige minister van justitie, J. Donner, een wetsontwerp in bij de Staten-Generaal met voorzieningen betreffende bepaalde voor de godsdienstige gevoelens krenkende uitingen. In artikel 147 W.v.S. lezen wij daarom: Met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van ten hoogste honderdtwintig gulden wordt gestraft hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding door smalende Godslasteringen op voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze uitlaat. Van meet af aan houdt dit artikel in dat vele gevoelenskrenkende uitingen straffeloos moeten blijven, omdat de vrijheid van meningsuiting niet mag worden beknot. De uitingen moeten, zoals de Memorie van Toelichting ons laat weten, betrekking hebben op een God. ``Godsdienst is opium voor het volk'' valt niet, maar de leuze ``God is het kwaad'' valt wel onder de delictomschrijving. Alleen de als Persoon gedachte God wordt door de strafwetgever beschermd. Het bepaalde geldt voor de God van de Joden, van de Unitarirs, van de Vrijzinnigen en van de Rooms-Katholieken. Een smalende voorstelling van Maria valt niet onder de delictsomschrijving. Dat de uitlating smalend klinkt, is niet voldoende; de concrete uitlating moet smalend zijn bedoeld. Bepaalde grove vloeken worden, indien zij slechts onbedacht worden geuit, buiten de omschrijving van dit delict gesteld (De Roo 1970: 87 e.v.).

Waar het merendeel van de hedendaagse vloeken die etymologisch teruggaan op een eedformule met het woord God of andere aan de religie ontleende woorden erin, bijna alle systematisch tot onomatopeeën of ideofonieën geworden zijn (type gat, gatsie, gatver, gatverdegatver, gatverdarrie, get, getsie, getsiederrie, getverdegetver), is het begrijpelijk dat art. 147 van het W.v.S. geen of nauwelijks invloed op de produktiviteit van de hedendaagse emotionele zelfontladingen gehad heeft.

Conclusies

  1. Hoewel historisch onderzoek naar vloeken meer vragen schijnt uit te lokken dan bevredigende antwoorden daarop te geven (Hughes 1991: 3), kan men zich licht voorstellen, dat men voor het Nederlands zou willen weten of de wijze waarop er gevloekt is in alle tijden identiek was. Ik heb mij in mijn ondezoek voorlopig beperkt tot de ontwikkeling van eed- en vloekformules in de Middeleeuwen; ik heb een eerste voorzichtige poging gewaagd de invloed van Reformatie en Renaissance op functie en betekenisontwikkeling daarvan te schetsen, om tenslotte nog een enkele opmerking te maken over de vloekfamilie in onze dagen.

  2. Wat ons bij de vele genoemde vloekwoorden vooral opvalt, is dat het heilige ten prooi viel aan oneerbiedigheid, heiligschennis, grofheid, goddeloosheid en verdorvenheid.

  3. Eedformules ontaardden tot krachtige uitingen van allerlei heilige huisjes omvergooiende gevoelens. Zij werden tot gevoelswoorden, krachttermen, vervloekingen en sleetse stopwoorden.

  4. Iedere periode die wij nader bekeken, produceert haar eigen eed- en vloekformules. Het woordveld zweren/vloeken is constant in beweging omdat oudere beladen woorden en krachttermen afzwakken en daardoor vervangen worden door uitdagende en explosieve nieuwkomers.

  5. De intensiteit van het vloeken verandert al tijdens de middeleeuwse periode. In de vroegste periode is het vooral het gebruik maken van de mildste aanroepen van geestelijke eigenschappen; het type bi mijn geloof. Vervolgens gaat het via smeekbedes tot de heilige maagd Maria en de heiligen, naar de godheid in zijn verschillende serene aspecten, zoals bi god die sit in hemelrike (De Baere 1940:103). Zijn krachtigste uitdrukkingen bereikt het in de interne verwijzing naar de persoon en het lijden van Christus (waarop zinspelingen gemaakt worden als bij het lichaam van Christus) en de verschillende gruwelijke expliciete evocaties van het Kruis (Hughes 1991:56). Opmerkelijk voor onze taal en cultuur is hier tevens dat de naam van de moedermaagd. i.t.t. het Engelse taalgebied, niet of nauwelijks gebruikt werd in stuitende verwensingen van het type bloody mary (Hughes 1991: 62 en 95).

  6. De religieuze woorden in de vloeken werden onnauwkeurig gebruikt. Er kon zich zo een semantische verschuiving voltrekken van specifiek naar algemeen. In taalkundige termen kan men zelfs spreken van een overgang van open-klasse-woord naar functiewoord of grammaticaal woord. Vloeken is thans niets anders dan ruwe of ongeduldige woorden gebruiken. De denotatieve betekenis van de woorden in de vloekformule speelt nog nauwelijks een rol.

P.G.J. van Sterkenburg, Leiden, mei 1992.

Geraadpleegde Literatuur

  1. Allan, Keith, and Kate Burridge[1991] Euphemism and Dysphemism. Language Used as Shield and Weapon, Oxford University Press, New York, Oxford 1991.

  2. Ambtelijke Bescheiden[1977]Zie Corpus-Gysseling 1977.

  3. Asselbergs, W.J.M.A., en A.P. Huysmans[1955] Het Spel vanden Heilighen Sacramente van der Nyeuwervaert, W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1955.

  4. Baere, C. de[1940] Krachtpatsers in de Nederlandsche Volkstaal, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen 1940.

  5. Brouwers, L.[1973] Het Juiste Woord, Brepols, Turnhout 1973.

  6. Bryson, Bill[1990] Mother Tongue. The English Langauge, Penguin Books 1990.

  7. Buitendijk, Willem Jan Cornelis[1942] Het Calvinisme in de Spiegel van de Zuidnederlandse Literatuur der Contra-reformatie, Proefschrift Amsterdam, Wolters Groningen-Batavia 1942.

  8. idem[1954] Nederlandse Strijdzangen uit de 16e en de Eerste Helft der 17e Eeuw, W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1954.

  9. Corpus Gysseling[1977] M. Gysseling, m.m.v. W.J.J. Pijnenburg, Corpus van Middelnederlandse Teksten (t/m het jaar 1300). I. Ambtelijke Bescheiden (9 delen). II Literaire handschriften (6 delen). Martinus Nijhoff, `s-Gravenhage 1977-1987.

  10. Daobbrowka, A.[1991]`Die Eigennamen in den Abele Spelen und den Sotternien', in: Neerlandica Wratislaviensia V:19-47.

  11. Diatessaron Leodiense[1970]C.C. de Bruin, Het Luikse Diatessaron. Verzameling van Middelnederlandse Bijbelteksten. Kleine Reeks. Afdeling 1: Evangeliënharmonieën. Deel 1. Leiden 1970.

  12. Elias, Michael[1992] Taboe in Taal, Kosmos, Utrecht/Antwerpen 1992.

  13. Fredericq, P.[1892] Inquisitio haereticae pravitatis Neerlandica. Geschiedenis der Inquisitie in de Nederlanden tot aan hare Herinrichting onder Keizer Karel V (1025-1520), Gent en `s-Gravenhage 1892-1897.

  14. Gerritsen, W.P., e.a.[1987] Lantsloot vander Haghedochte. Fragmenten van een Middelnederlandse Bewerking van de Lancelot en prose. Uitgegeven met Inleiding en Commentaar door $sim$, met medewerking van A. Berteloot, F.P. van Oostrom en P.G.J. van Sterkenburg. Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, Amsterdam/Oxford/New York 1987.

  15. Heestermans, Hans[1989] Luilebol! Het Nederlands Scheldwoordenboek. Thomas Rap, Amsterdam 1989.

  16. Herwaarden, J. van[1982]`Geloof en Geloofsuitingen in de Veertiende en Vijftiende Eeuw. Eucharistie en Lijden van Jezus! In: J.D. Janssens (ed.) Hoofsheid en Devotie in de Middeleeuwse Maatschappij. De Nederlanden van de 12e tot de 15e Eeuw. Brussel 1982, pp. 174--207.

  17. idem[1983]`Geloof en Geloofsuitingen in de Late Middeleeuwen in de Nederlanden: Jerusalembedevaarten, Lijdensdevotie en Kruiswegverering', in: Bijdragen en Mededelingen Betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 98 1983, pp. 400-429.

  18. Hughes, Geoffrey[1991] Swearing. A. Social History of Foul Language, Oaths and Profanity in English. Blackwell. Oxford UK and Cambridge USA, 1991.

  19. Huizinga, J.[1919] Herfsttij der Middeleeuwen, Haarlem 1919.

  20. Komrij, Gerrit[1991] Met het Bloed dat Drukinkt heet, De Arbeiderspers, Amsterdam 1991.

  21. Kruyskamp, C.[1966] Mariken van Nieumeghen, Derde herziene druk, Wereldbibliotheek, Amsterdam 1966.

  22. Marrow, J. H.[1979] Passion Iconography in Northern European Art of the Late Middle Ages and Early Renaissance. A. Study of the Transformation of Sacred Methaphor into Descriptive Narrative, Kortrijk 1979.

  23. MNW[1885-1952]E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek, `s-Gravenhage, 1885-1952.

  24. Montagu, Ashley[1967] The Anatomy of Swearing, New York and London, 1967.

  25. Reinsma, Riemer[1988]`God, Pot en Dikke Shit. Vloeken in Gradaties', in: Onze Taal 57 1988, pp. 77-78.

  26. Rijmbijbel[1983]Maurits Gysseling, Corpus van Middelnederlandse Teksten (tot en met het jaar 1300). Reeks II: Literaire Handschriften, Deel 3, Rijmbijbel, Tekst, Martinus Nijhoff, Leiden 1983.

  27. De Roo, Egon Johan[1970] Godslastering. Rechtsvergelijkende Studie over Blasfemie en Andere Religiedelicten, Proefschrift Amsterdam, Kluwer, Deventer 1970.

  28. Sterkenburg, P.G.J. van[1981] Een Glossarium van Zeventiende-eeuws Nederlands, Wolters-Noordhoff, Derde, herziene en uitgebreide druk, Groningen 1981.

  29. Verdam, J.[1900] Die Spiegel der Sonden, E.J. Brill, Leiden 1900.

  30. Werkman, Hans[1986] Vloeken in de Moderne Literatuur, Buijten en Schipperheijn, Amsterdam 1986..

  31. WNT[1881-heden] Woordenboek der Nederlandsche Taal, SDU, `s-Gravenhage 1881-heden.

Noten

1. Geoffrey Hughes droeg zijn boek Swearing (1991) op aan Eric Partridge ``intrepid explorer of the lexical underworld''. Het is deze opdracht, en niet een opvallende eigenschap van jubilaris Jan om blasfemieën te laten ronken, die de inspiratiebron was voor deze bijdrage. Het zou voorts van diabolische geslepenheid getuigen als ik hier niet zou vermelden, dat ik ook voor talloze andere onderdelen van deze studie op de schouders van Hughes heb gestaan.
Terug

2. Qua materiaalverzameling is De Baere 1940 zeer uitputtend en representatief. Alleen de edities die hij excerpeerde zijn gedateerd en in de meeste gevallen ingehaald.
Terug

3. blasfemie vat men op als `het heiligschennend spreken over God of heilige dingen', `goddeloze oneerbiedigheid'.
profanatie als `het oneerbiedig, heiligschennend, grof, goddeloos, ongelovig, verdorven spreken'.
Het verschil dat tussen beide begrippen bestaat, is dat in geval van blasfemie de godheid en haar familie belasterd en geridiculiseerd wordt, terwijl bij profanatie religieuze termen zoals de naam van de godheid, zonder godslasterlijke bedoeling, maar wel met achteloze oneerbiedigheid gebruikt wordt (Allan en Burridge 1991:37).
Terug

4. Zo werd in NRC/H van 25 april 1992 een ingezonden brief afgedrukt, waarvan de eerste alinea de volgende inhoud bevat: begin{citaat
Terug

5. De oorsponkelijke verwensing God ( ver) doeme mij, die thans altijd samengetrokken is, dateert, blijkens het WNT, overigens eerst uit de negentiende eeuw met citaten uit Kneppelhout, Multatuli en Maurits (d.i. P.A. Daum 1888).
Terug

6. Aan het WNT is in elk geval duidelijk merkbaar dat artikel 4 van het Plan van een Nederlandsch Woordenboek zijn uitwerking op het woordenboek niet gemist heeft. In dat artikel bepaalde Matthias de Vries, dat uit zeventiende- en achttiende-eeuwse werken alleen zou worden opgenomen: ``wat nog heden in eenig opzigt voor de taal belangrijk mag heeten''. Het achttiende-eeuws lijkt stiefmoederlijk behandeld en het heeft er de schijn van dat vloeken al schipbreuk geleden hebben, voordat zij in de veilige haven van het WNT voor anker konden gaan.
Terug

7. Brief dd. 9 maart 1992.
Terug

8. Met dank aan drs. Rob Tempelaars, redacteur bij het WNT, van wie ik deze informatie aangereikt kreeg.
Terug

9. Al het volgende materiaal is afkomstig uit de taaldatabank van hedendaags Nederlands, die in Leiden op het Instituut voor Nederlandse Lexicologie wordt ingericht.
Terug

10. Dit laatste komt vooral voor in Historie van Broer Cornelis Adriaensen van Dordrecht [1569].
Terug

11. Soms noemt men de woorden waarmee wij elkaar allerlei kwalen toewensen besmettelijke krachttermen of ``infective invectives''.
Terug

12. Voor deze en uitvoeriger informatie zie Elias 1992: 90.
Terug

Terug naar boven