Jan van Bakel



Nuenens - Vormleer


Laatste wijziging: 4 februari 2014.

Terug naar hoofdmenu


Het Dialect van Nuenen
Lexicon
Klankleer

Inhoud

  1. Zelfstandig naamwoord
    1. Geslacht en het Lidwoord - Sandhi
    2. Enkelvoud, meervoud, verkleinwoord
    3. Voorwerpsvormen van Persoonsnamen
    4. Namen van weekdagen
    5. Namen van maanden
  2. Bijvoeglijk naamwoord
    1. Vergrotende en overtreffende trap
  3. Werkwoord
    1. Zwakke werkwoorden
    2. Sterke werkwoorden
    3. Onregelmatige werkwoorden
    4. Enkele voorbeelden
    5. Werkwoordsvormen met enclise
  4. Voornaamwoord
    1. Persoonlijk voornaamwoord
    2. Aanwijzend voornaamwoord
    3. Vragend voornaamwoord
    4. Bezittelijk voornaamwoord
    5. Onbepaald voornaamwoord
    6. Wederkerend voornaamwoord
  5. Bijwoord
    1. Bijwoord van plaats
    2. Bijwoord van tijd

De vormleer houdt zich bezig met verbuiging en vervoeging. Het eerste gaat over zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en voornaamwoorden, het tweede over werkwoorden. Wanneer men de vormingsbeginselen op een zo algemeen mogelijk niveau wil formuleren zou vanuit de vormleer vaak terugverwezen moeten worden naar de klankleer. Dat naast het enkelvoud nen hoewt "een hoed" huuj "hoeden" staat moet beschouwd worden als toepassing van de umlautsregel op oe. Maar wanneer meervoudsvormingen niet meer bij alle woorden door die regel beheerst worden heeft men te maken met afwijkende, uitzonderlijke gevallen. Zo werkt de umlautsregel op klinkers ook bij de werkwoorden niet meer systematisch. Hij is alleen nog terug te vinden bij een aantal sterke werkwoorden: hèj hééngt naast gèj haangt. Bovendien worden bepaalde vormen door verschillende personen niet meer ouderwets uitgesproken. Zo kan het zijn dat sommigen gewoon zeggen hèj vaangt naast hèj hééngt. Ik probeer niet de variatie binnen het Nuenens sociologisch of historisch te beschrijven. Dat wil zeggen: ik probeer niet aan te geven dat jongeren of ouderen, mannen of vrouwen, hoofd- of handarbeiders, op een of andere wijze afwijkend spreken. En ook niet - maar dat is natuurlijk al inbegrepen - dat het vroeger meer dit en tegenwoordig meer dat is wat men hoort. Wel probeer ik het meest bijzondere te vermelden. En dat is natuurlijk vaak het oudste.

Terug naar boven

Zelfstandige naamwoorden

Terug naar boven

Geslacht en het Lidwoord - Sandhi

Het Nuenens kent de woordgeslachten mannelijk, vrouwelijk en onzijdig. De lidwoorden die daarbij horen zijn ne(n) voor het mannelijk, 'n voor het vouwelijk en e (toonloos gesproken) voor het onzijdig: ne man, 'n vrööw, e jeungske. Dit laatste lidwoord is in het jongere Nuenens vervangen door 'n.

Het onderscheid tussen nen en ne is een kwestie van zogenaamd sandhi: het optreden van klankverschijnselen tussen de woorden van de zin. De regel luidt: lidwoorden (mannelijk de en ne) en bijvoeglijke woorden (d.w.z. bijvoeglijke naamwoorden, ook in de trappen van vergelijking, de zwakke objectsvormen van persoonsnamen en de rangtelwoorden) die eindigen op een stomme -e krijgen daarachter een -n, indien het (verderop) volgende zelfstandig naamwoord mannelijk is, terwijl het volgende woord (eventueel dus dat zelfstandig naamwoord) begint met een h-, een d-, t-, b- of met een klinker. Bij sprekers van het oudere Nuenens, die de sibilantische rz nog gebruikten, sluit die dentale consonant zich hierbij aan. In voorbeelden met mannelijke zelfstandige naamwoorden:

    ne mens een man
    nen hond een hond
    nen aap een aap
    nen tòrre een toren
    ne p'stòwer een pastoor
    nen andere mens een andere man
    nen anderen aap een andere aap
    ne ziejken aap een zieke aap
    ne ziejke mens een zieke man
    nen èèwe mens een oude man
    nen hòggen tòrre een hoge toren
    den hjéllen ròg de hele rogge, alle rogge
    nen blööwen óvveral een blauwe overal
Het bepaalde lidwoord de of den gedraagt zich op precies dezelfde wijze.

Hoewel het in strikte zin niet om sandhi gaat - aangezien het zich afspeelt binnen het woord - doet hetzelfde verschijnsel van tegenstelling tussen en en e zich onder dezelfde fonische voorwaarden ook voor in samenstellingen als:

    kérsembóm kersenboom
    kérsenhèwt kersehout
    kérsentak kersetak
    kérsesap kersesap
    kérseblèèjke kerseblaadje
    kérsepit kersepit

Ook hier speelt het woordgeslacht van het tweede lid mede een rol.

Terug naar boven

Enkelvoud - Meervoud - Verkleinwoord

Bij de buiging van de zelfstandige naamwoorden gaat het om meervoud en verkleinwoord. Er zijn grote aantallen regelmatige meervoudsvormen, dat wil zeggen zulke vormen als we ook in het Nederlands kennen: stòk - stòkke, kóm - kómme, naacht - naachte, slòwt - slòwte, stròòt - stròòte, enzovoort. Van zulke formaties behoeft niet uitvoerig opsomming plaats te hebben in een Idioticon, dat, zoals de naam zegt, het eigenaardige van een dialect wil geven. Daarvoor kan een vermelding in het lexicon van de enkelvoudsvorm zeker volstaan. Maar er zijn ook meervoudsvormingen met klankverandering, zoals sleuj ipv slòwte, streuj ipv stròòte, stuujl bij stoewl "stoel", huuj bij hoewt "hoed", weef bij w'ejf "vrouw", taant bij tant "tand", heunt bij hónt "hond" en zoveel andere meer, en ook meervouden met klankverandering en uitgang beide. We geven een tabel met een aantal vormen.
    Met uitgang -e(n) en verkorting of verlenging van de stamklinker
    Kantoor : e k'ntòwer, k'ntórre, k'nturke
    Klier : ne kliejer, klierre, klierke
    Muur : ne muujer, muurre, muurke
    Oog : 'n òwg, òwge, öjgske
    Spier : 'n spiejer, spierre, spierke
    Stuur : 'n stuujer, stuurre, stuurke
    Oor : 'n òwer, wórre, örke
    Blaar : 'n blòòr, blòrre, blörke
    Raam : 'n ròòm, ròòme, römke
    Paard : e pjèrt, pèèrde of pèèrt, pjèrtje
    Boer : nen boewer, boerre, boerke
    Schijf : 'n schéjf, scheeve, scheefke
    Wijf : 'n wéjf, weef, weefke
    Kamer : 'n kaamer,kaamers,kimmerke

    Met uitgang -s
    Vogel : ne vóggel, vóggels, vuggelke
    Oom : nen òwm, òwms, jömke

    Onveranderd meervoud
    Akker : nen èkker, d' èkker
    Aardappel : èrpel, èrpel, èrpelke
    Appel : appel, appel, èppelke
    Arm : èèrem, èèrem, èrmke
    Darm : dèèrem, dèèrem
    Schoen : schoewn, schoewn, schoentje
    Been : béjn, béjn, bjénke
    Steen : stéjn, stéjn, stjénke
    Teen : téjn, téjn tjénke
    Hand : haant, haant, hèèntje

    Met alleen umlaut (klankverandering)
    Dochter : 'n dòòchter, dööchter, dööchterke
    Hond : nen hónt, heunt (ook: hoonde), heuntje
    Stoel : ne stoewl, stuujl, stuuleke
    Voet : ne voewt, vuujt, vuutje
    Zoon : ne zoon , zeun, -
    Jong (kind) : 'n jóng, de joong), jeungske
    Sloot : ne slòwt, sleuj, sleujke
    Brood : 'n bròwt, breuj, breujke
    Boom : nem bwòm, bööjm, bjömke
    Draad : nen dròòt, drööj, drööjke

    Anders
    Dag : nen dag, twéje daag
    Janoom : Janòwm, - , Janjömke
    Pietoom : Pietòwm, - , Pietjömke
    Wijf : e wéjf, weef, weefke
    Willemoom : Willemòwm, - , Willemjömke
    Koe : 'n koew, koej, koejke
    Hoed : nen hoewd, huuj, huudje
    Blad : 'n blad, blaar, blèèjke
    Ei : 'n èj, èèr, 'n èjke
    Tand : nen tand, taand, tèèndje
    Rand : ne rand, raand, rèèndje
    Mand : 'n maand, mèèndje
    Kant : ne kant, kante, kèèntje
    Gang : ne gang, 'n gèèngske
    Wang : 'n wang, - , z'n wèèngske
    Tang : 'n tang, - , 'n tèèngske
    Snor : 'ne snòr, - , 'n snoorske
    Boom : bwòm, bööjm , bjömke

We zien bij deze formaties regelmatig verkorting, spanning en stijgende tweeklank verschijnen. Zie voor de vorming van de verkleinwoorden ook de klankleer bij Verkorting / Verlenging van klinkers.

Terug naar boven

De voorwerpsvorm van Persoonsnamen

Het Nuenens kent een bijzondere buigingsvorm van persoonsnamen voor andere dan subjectsfunctie. De functies waarom het gaat zijn: lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, tweede lid van een voorzetselgroep en voorgeplaatste functie in een echte of pseudo-zelfstandig naamwoordsgroep.

Er zijn twee vormen: op -e(n) en op -s. De tweede wordt gebruikt na woorden met eindklinker, de eerste in overige gevallen. De keuze tussen -e en -en volgt de regels voor sandhi die ook gelden voor het lidwoord de tegenover den. Met voorbeelden:

  • Op e(n):
    Toone fiets
    Toonen hónd
    ik heb Toone geziej
    ik gaaf 't Toone
    Dè is van Toone
    dè sin de Toone
    , die van Toon.
  • Op -s:
    Cato's fiets
    ik zaag Cato's
    ik gaaf 't Cato's
    Dè is van Cato's
    dè sin de Cato's
    , die van Cato.
Een paar van die zwakke objectsvormen: Piete, Janne, Hanneze, Harrieje ( ook: Harries), Willeme, Tieneze, Dooke, Peere, Josse, Keese etc. Ook vrouwelijke namen: Bètte, Siene, Ante. Namen op een klinker hebben de objectsvorm op -s. Voorbeelden: Anna's, Tonia's, Cató's, Maria's (maar ook: Marieje), Ria's. Ook voor mannelijke als Jo's, Tienie's. Sommige familienamen sluiten zich bij deze persoonsnamen aan:
  • Vadders fiets
    ik heb Vadders geziej
    ik gaaf 't Vadders
    Dè is van Vadders
    dè sin de Vadders
    , die van Vader.
  • Oopoe's fiets
    ik zaag Oopoe's
    ik gaaf 't Oopoe's
    Dè is van Oopoe's
    dè sin de Oopoe's
    , die van Opoe.
De genitief van bezit Vadders fiets staat niet sterk; vaak zegt men Vadderze fiets.

Let op: de -dd- in het woord vadders wordt gemouilleerd gesproken.

Behalve bij eigennamen komt de formatie ook voor bij iemes iemand, met de voorwerpsvorm iemeze.

Terug naar boven

Weekdagen

Omdat weekdagen met bijzondere voorgevoegde woorden worden gebruikt verdienen ze aparte aandacht. Het gaat om een voorzetsel e (toonloos) en een lidwoord in de genitief s. De betekenis van de hier opgesomde vormen is: weekdag, aanstaande weekdag, des weekdags:
    Maandag : móndeg, e móndeg , smóndes
    Dinsdag : dinzeg, en dinzeg , dinzes,
    Woensdag : woenzeg, e woenzeg , swoenzes,
    Donderdag : dóndereg, en dóndereg , dónderes ,
    Vrijdag : vrèjdeg, e vrèjdeg , frèjdes,
    Zaterdag : zóttereg, e zóttereg, sótteres,
    Zondag : zóndeg, e zóndeg , sóndes,
Merk weer op: de sandhi-n.

Terug naar boven

Namen van maanden

Sommige namen van maanden worden met lidwoorden gebruikt: In de mèrt, in de mèj, 't Ha gevròrre tòt de mèj toew.

Terug naar boven

Bijvoeglijke naamwoorden

Van de meeste bijvoeglijke naamwoorden komen juist zoals in het Nederlands slechts twee buigingsvormen voor (de onverbogen vorm en de vorm op -e) met daarnaast de vergrotende en de overtreffende trap: dik - dikke - dikker - dikst. We zien hierbij even af van de toevoeging van een eventuele eind-n bij gebruik vóór bepaalde mannelijke zelfstandige naamwoorden. Zie hiervoor weer de behandeling van Sandhi in de klankleer en hierboven bij de zelfstandige naamwoorden.

Juist zoals bij de zelfstandige naamwoorden tussen de grondvorm en de meervoudsvorm vaak verschil in klinkerlengte en -spanning optreedt, is dat ook het geval bij de onverbogen tegenover de verbogen vorm van het bijvoeglijke naamwoord: duujr - duure, zwòòr - zwòre, laang - lange, breej - bri-je. In gevallen van vocalisering van de intervocalische -d- doen zich twee klankverschijnselen tezamen voor: ròwt - róje, dòwt - dóje. Zie de volgende voorbeelden, waarbij tevens gewezen wordt op enkele bijzondere vormen in gevallen van predicatief gebruik d.w.z. als naamwoordelijke deel van het gezegde en als predicatieve bepaling.

Goed - 'n goej mèns, ne goeje mèns, goej mènse, 't is goewt
Breed - 'n breej brug, nen bri-je wég, breej weege, 't is te bréjt
Dood - 'n dooj kat, nen dòjen hònt, dooj mènse, hèj waar dòwt
Rood - 'n rooj hoedje, ne ròjen hoewt, rooj stéjn, hèj wier ròwt
Jong - 'n joong mieneke, ne jóngen hond, joong hénne, hèj is jónk gestörve
Kwaad - 'n kòòj mènneke, ne kòjen hónd, kòòj èrpel, hèj wier kòòt
Lang - 'n laang tèw, ne langen dag, laang hòòr, 't is net so lank as't bréjt is.
Nieuw - e nééj kiendje, ne nééjen hoewt, nééj èrpel, 't is nog nééjt
Wijd - 'n wééj bóks, ne wééje ròk, wééj péjpe, wéjt wég
Oud - 'n èèw wéjf, nen èèwe mèns, èèw klérre, hèj is nie èèwt gewòrre

Zoals hier al blijkt verloopt het gebruik van de twee vormen van het bijvoeglijk naamwoord, de ongebogen en de verbogen vorm, niet volgens dezelfde regels als in het Nederlands. Terwijl het Nederlands heeft een dode man, een dode vrouw, een dood kind, dode mensen heeft het Nuenens in achtereenvolgens mannelijk, vrouwelijk, onzijdig en meervoud: nen duure lózzie,'n duujr bóks, 'n duujr höjske, duujr spulle. En met intervocalische -d-: nen dóje mèns, 'n dooj vrööw, 'n dooj kiendje, dooj mènse. (Bij dit laatste kan, vanuit een historisch grammaticaal gezichtspunt, worden opgemerkt dat de buigings-e van dóje een levend element is dat heel anders functioneert dan zijn voorganger die de intervocalische -d- zijn grond voor overgang naar -j- leverde.) De van het Nederlands afwijkende vormen zonder buigings-e in het meervoud treden dus alleen op bij bijvoeglijke naamwoorden met lange klinker.

Terug naar boven

Vergrotende en overtreffende trap

De vormleer van het bijvoeglijk naamwoorden omvat ook de trappen van vergelijking. Het achtervoegsel van de vergrotende trap is hetzelfde als in het Nederlands (-er) maar er doen zich door regels van de klankleer bepaalde bijzonderheden voor, zoals invoeging van een overgangsklank tussen grondwoord en achtervoegsel en het optreden van een klankwijziging op de grondvocaal. Het gaat daarbij om umlaut, verkorting en verlenging. Het achtervoegsel van de overtreffende trap is -st(e).

  • in het algemeen door achtervoeging van -er
    Droog : dröjg, drugger/drögger, drugste
    Gaaf : gjéf, gévver, gjéfste
    Scheef : schjéf, schivver, schéfste/schifste
    blauw : blööw, blöwer, blöwste
     
  • door achtervoeging van -der bij woorden die eindigen
    op n, l, r,
    Kaal : kaal, kalder, kalste
    Smal : smaal, smalder, smalste
    Groen : gruujn, gruunder, gruunste
    Duur : duujer, duurder, duurste
     
  • met weglating van -d bij woorden die eindigen op -d
    Breed : bréjt, bri-jer, bri-jste
    Rood : ròwt, rójer, ròjste
Bijzondere verschijnselen van verkorting en verlenging bij de vorming van de vergrotende trap werden in de klankleer besproken.

Terug naar boven

Werkwoorden

Zoals in het Nederlands gaat het bij werkwoorden om persoonsvormen van tegenwoordige tijd en verleden tijd, om de infinitief met het tegenwoordig deelwoord, om voltooid deelwoord en gebiedende wijs. We verdelen de werkwoorden in zwakke en sterke. Beslissend is de vorming van de onvoltooid tegenwoordige tijd, die bij de zwakke uitgaat op -te of -de, terwijl de sterke werkwoorden klinkerverandering vertonen. Let op: daarbij bedoelen we niet verkorting of verlenging van de stamklinker van de tegenwoordige tijd. Andere werkwoorden noemen we onregelmatig. Over details spreken we beneden.

Terug naar boven

1.Zwakke Werkwoorden

Een werkwoord is zwak als het een verleden tijd heeft die uitgaat op -te of -de en een voltooid deelwoord dat eindigt op resp. -t of -d. Er zijn zwakke werkwoorden 1. met korte stam en verlenging in bepaalde vormen van het paradigma, 2. met lange stam en verkorting in bepaalde vormen en 3. zonder zulke verschijnselen. Deze groepen noemen we alledrie regelmatige zwakke werkwoorden.

Infinitief - Verleden tijd - Voltooid deelwoord - Imperatief

  1. Kortstammige: met een korte vocaal in de infinitief en rekking
    Bellen - bèlle, bèèlde, gebèèld, bèèlt
    Tellen - télle, téélde, getééld, téélt
    Stellen - stélle, stéélde, gestééld, stéélt
    Vertellen - vertélle, vertéélde, vertééld, vertéélt
    Voorspellen - verspélle, verspéélde, verspééld, verspéélt
    Verwennen - verwénne, verwéénde, verwéénd, verwéént
    Gewennen - gewénne, gewéénde, gewéénd, gewéént
    Lullen - lulle, leulde, geleuld, leult
  2. Langstammige: met een lange vocaal in de infinitief en verkorting
    Spoelen - spuujle, spuulde, gespuuld, spuult
    Hopen - hòwpe, hòpte, gehòpt, hòpt
    Halen - haale, halde, gehald, halt
    Betalen - betaale, betalde, betald, betalt
    Maken - maake, makte, gemakt, makt
    Raken - raake, rakte, gerakt, rakt
    Spelen - speulen, spulde, gespuld, spult
    Telen - teule, tulde, getuld, tult
    Spoelen - spuujle, spuulde, gespuuld, spuult
    Voelen - vuujle, vuulde, gevuuld, vuult
    Verdelen - verdèjle, verdjélde, verdjéld, verdjélt
    Vervelen - vervééle, vervélde (vervilde), vervild, vervilt
    Leiden - lèèje, lèjde, gelèjd, lèjt
    Wijden - wèèje, wèjde, gewèjd, wèjt
    Schreeuwen - kwééke, kwikte, gekwikt, kwikt
    Preken - preeke, prikte, geprikt, prikt
  3. Andere regelmatige zwakke werkwoorden
    Leven - lééve, lééfde, gelééfd, lééft
    Zeven - ziften, ziftte, gezift, zift
    Duwen - dèwe, dèwde, gedèwd, dèwt
    Geloven - glöjve, glöjfde, geglöjfd, glöjft
    Bedoelen - bedoele, bedoelde, bedoeld -
    bloeien - blööje, blööjde, geblööjd, -
    Maaien - mèèje, mèèjde, gemèèjd, mèèjt
    Zaaien - zèèje, zèèjde, gezèèjd, zèèjt
    Zetten - zétte, zétte, gezét, zét
Verder zijn er ook onregelmatige zwakke werkwoorden, waaronder we verstaan: werkwoorden die een verleden tijd hebben die uitgaat op -te of -de, terwijl er op andere punten afwijkingen zijn t.o.v. de zoëven gekarakteriseerde zwakke werkwoorden.
  • Onregelmatige zwakke werkwoorden; ook zwak-sterk
    Stropen - ströjpe, ströpte, geströpt, ströpt
    Verneuken - vernöjke, vernökte, vernökt, vernökt
    Weven - wééve, wééfde, gewééve, wééft
    Laden - laaje, lajde, gelaaje, lajt
    Malen - maale, malde, gemaale, malt
    Lachen - lache, laachte, gelache, laacht
    Wassen - waase, waaste, gewaase, waast
We geven voorbeelden van kortstammige (télle) en langstammige werkwoorden (haale) om te laten zien in welke vormen van het paradigma de verkorting of verlenging optreedt. In de derde kolom - en dat geldt ook in de figuren verderop - vindt men van bovenaf: infinitief, voltooid deelwoord, imperatief, 2e persoon tegenwoordige tijd met enclitisch pronomen e en 2e persoon verleden tijd met enclitisch pronomen ge.

Kortstammig
Ik tél Ik téélde Télle
Gèj téélt Gèj téélde getéélt
Hèj téélt Hèj téélde téélt
Wèj télle Wèj téélde  
Gèj téélt Gèj téélde téélde
Zèj télle Zèj téélde tééldege
 
 
Langstammig
Ik haal Ik halde Haale
Gèj halt Gèj halde gehalt
Hèj halt Hèj halde halt
Wèj haale Wèj halde  
Gèj halt Gèj halde halde
Zèj haale Zèj halde haldege
 

Imperatief: Téélt 's nòò. Halt 's wa ròmme.

Terug naar boven

2. Sterke Werkwoorden

De sterke werkwoorden die bekend zijn uit het Nederlands komen ook praktisch alle in het Nuenens voor, zoals trouwens in alle Nederlandse dialecten. Bijzonder zijn alleen bepaalde klankverschijnselen die op te merken zijn. Bij de meest frekwent gebruikte werkwoorden zijn de vormen het meest afwijkend. Bij andere zijn de klankverschijnselen die opvallen niet veel anders dan die bij andere woorden in vergelijking met hun Nederlandse tegenhangers. Voorbeelden:

    Infinitief - 3e pers ev TT - 1e pers ev VT - Deelwoord - Imperatief

    Lijden - lèèje, lèjt, leej, geli-je, lèjt
    Treden - trèèje, trèjt, treej, getri-je, trèjt
    Rijden - rèèje, rèjt, reej, geri-je, rèjt
    Snijden - snèèje, snèjt, sneej, gesni-je, snèjt
    Smijten - sméjte, sméjt, smeet, gesmeete, sméjt
    Bijten - béjte, béjt, beet, gebeete, béjt
    Afstrijden - afstrèèje, strèjt af, streej af, afgestri-je, strèjt

    Verzwijgen - verzweege, verzweegt, verzwig, verzwigge, ?
    Blijven - bleeve, bléj, blif, geblivve, bléjt
    Schrijven - schreeve, schreeft, schrif, geschrivve, schreeft
    Krijgen - kreege, kréj, krig, gekrigge, kreegt

    Bieden - bieje, bied, booj, gebóje, biet
    Ruiken - röjke, röjkt, rook, gerooke, röjkt
    Buigen - böjge, böjgt, bóg, gebógge, böjgt
    Sluiten - slöjte, slójt, sloot, gesloote, slöjt

    Helpen - hèlpe, hèlpt,hólp, gehólpe, hèlpt
    Binden - binge, bingt, bond, gebonde, bingt
    Bederven - bedèèrve, bedèèrft, bedörf, bedörve, bedèèrft
    Sterven - stèèrve, stèèrft, störf (stierf), gestörve, stèèrft
    Smelten - smèlte, smélt, smólt, gesmólte, smélt
    Vechten - vèèchte, vèècht, vócht, gevóchte, vèècht
    Zingen - zinge, zeengt, zóng, gezónge, zingt
    Beginnen - beginne, begeent, begós, begónne, begint

    Breken - brééke, brikt, brook, gebrooke, brikt
    Stelen - stééle, stilt, staal, gestólle, stilt
    Nemen - neeme, nimt, naam, genómme, nimt
    Zweren - zwéére, zwéért, zwoor, gezwórre, zwéért

    Geven - gééve, gift, gaaf, gaave, gegivve, gift
    Eten - ééte, it, aat, geééte, it
    Zitten - zitte, zit, zaat, gezééte, zit
    Lezen - lééze, léést laas, gelééze, léést
    Vergeten - vergééte, vergit, vergaat, vergééte, vergit
    Bidden - bidde, bid, baad, gebid, bid
    Steken - stééke, stikt, stook, gestooke, stikt
    Liggen - ligge, li, laag, geléége, ligt
    Zitten - zitte, zit, zaat, gezééte, zit
    Wegen - wéége, wéégt, wóg, gewógge, wéégt

    Graven - graave, graaft, groef, gegraave, graaft
    Dragen - draage, draagt, droeg, gedraage, draagt
    Lopen - lòwpe, löpt, liejp, gelòwpe, lòpt
    Stoten - stòwte, stwót, stiejt, gestòwte, stwót
    Spannen - spanne, spaant, spien, gespanne
    Vatten - vatte, vat, viejt, gevat, vat
    Mogen - maage, mag, móg, gemaage, maagt

Terug naar boven

3. Onregelmatige Werkwoorden

Onregelmatige werkwoorden noemen we zulke die niet passen in één van de genoemde groepen.

    Infinitief - Verleden tijd - Deelwoord - Imperatief
    Zoeken - zuujke, zuukt, zòòcht, gezòòcht, zuukt
    Kopen - kòwp, köpt, kòòcht, gekòòcht, kòpt (kwòpt)
    Komen - kòmme, kumt, kwam (ook: kwamp), gekòmme, kòòmt
    Dunken - dunke (me dunkt), me dòòcht, -, -
    Weten - weete, wit, wis, geweete, wit

Terug naar boven

4. Enkele voorbeelden

De voorbeelden die volgen zijn overwegend onregelmatige werkwoorden, maar er zijn ook enkele gewone sterke werkwoorden bij.
1. Hebben
Ik hép Ik ha Hébbe
Gèj hét Gèj hat gehat
Hèj hi Hèj ha hét
Wèj hébbe Wèj haan  
Gèj hét Gèj hat hédde
Zèj hébbe Zèj haan hadde
 
 
2. Zijn
Ik bén Ik waar Zin
Gèj béént Gèj waart geweest
Hèj is Hèj waar béént
Wèj zin Wèj waare  
Gèj béént Gèj waart béénde
Zèj zin Zèj waare waarde
 

Imperatief: Hét tòch wa gedult. Béént toch wéjzer.

3. Gaan 1
Ik gòw Ik gónk Gòw
Gèj gót Gèj góóngt Gegòw
Hèj gjé Hèj gónk
Wèj gón Wèj gónge  
Gèj gót Gèj góóngt gódde
Zèj gón Zèj gónge goongde
 
 
4. Gaan 2
Ik gòj Ik ging Gòn
Gèj gót Gèj geengt Gegón
Hèj gò Hèj ging gó(t)
Wèj gòn Wèj ginge  
Gèj gót Gèj geengt gódde
Zèj gòn Zèj ginge geengde
 

Imperatief: Gó öjt te weeg.

5. Staan 1
Ik stòw Ik stónt Stòw
Gèj stót Gèj stónt ?
Hèj stjé Hèj stónt stót
Wèj stón Wèj stónne  
Gèj stót Gèj stónt stódde
Zèj stón Zèj stónne stónde
 
 
6. Staan 2
Ik stòj Ik stónt Stòn
Gèj stót Gèj stónt Gestòn
Hèj stò Hèj stónt stòt
Wèj stòn Wèj stónne  
Gèj stót Gèj stónt stódde
Zèj stòn Zèj stónne stónde
 

Imperatief: Stót mèr 's in de réégen.

7. Slaan
Ik slòj/slòw Ik sloeg Slòn/slòw
Gèj slòt Gèj sloegt geslaage
Hèj slò/slö Hèj sloeg slòt
Wèj slòn Wèj sloege  
Gèj slòt Gèj sloegt slòdde
Zèj slòn Zèj sloege sloegde
 
 
8. Zien
Ik ziej Ik zaag Ziej
Gèj ziet Gèj zaagt geziej
Hèj zie Hèj zaag Ziet
Wèj zien Wèj zaage  
Gèj ziet Gèj zaagt ziede
Zèj zien Zèj zaage zaagde
 

Imperatief: Ziet mèr 's te nèèjen in den donkere.

9. Doen 1
Ik doew Ik di Doew
Gèj doet Gèj dit gedòw
Hèj duu Hèj di doet
Wèj doen Wèj deen  
Gèj doet Gèj dit doede
Zèj doen Zèj deen didde
 
 
10. Doen 2
Ik doej Ik di Doen
Gèj doet Gèj dit gedòn
Hèj doe Hèj di doet
Wèj doen Wèj deen  
Gèj doet Gèj dit doede
Zèj doen Zèj deen didde
 

Imperatief: Doe wa ge nie lòòte kaant.

11. Blijven
Ik bleef Ik blif Bleeve
Gèj bléjt Gèj bleeft geblivve
Hèj bléj Hèj blif bléjt
Wèj bleeve Wèj blivve  
Gèj bléjt Gèj bleeft bléjde
Zèj bleeve Zèj blivve blivde
 
 
12. Zeggen
Ik ség Ik si Zégge
Gèj zégt Gèj zeet gezeet
Hèj zi Hèj zi zégt
Wèj zégge Wèj zeen  
Gèj zégt Gèj zeet zéjde
Zèj zégge Zèj zeen zidde
 

Imperatief: Ja, bléj mèr thöjs.

13. Krijgen
Ik kreeg Ik krig Kreege
Gèj kréjt Gèj kreegt gekrigge
Hèj kréj Hèj krig kréjt
Wèj kreege Wèj krigge  
Gèj kréjt Gèj kreegt kréjde
Zèj kreege Zèj krigge kreegde
 
 
14. Schrijven
Ik schreef Ik schrif Schreeve
Gèj schreeft Gèj schreeft geschrivve
Hèj schreeft Hèj schrif schreeft
W. schreeve W. schrivve  
Gèj schreeft Gèj schreeft schreefde
Z. schreeve Z. schrivve schreefde
 

Imperatief: Ja, kréjt mèr de pòkke.

15. Leggen
Ik leg Ik li Legge
Gèj léjt Gèj leet geleet
Hèj li Hèj li legt
Wèj legge Wèj leen  
Gèj léjt Gèj leet léjde
Zèj legge Zèj leen lidde
 
 
16. Liggen
Ik lig Ik laag Ligge
Gèj leet Gèj laagt gelèège
Hèj li Hèj laag ligt
Wèj ligge Wèj laage  
Gèj leet Gèj laagt li-jde
Zèj ligge Zèj laage laagde
 

Imperatief: Légt 'm niks in de weeg. Ligt 'm nie te vervééle.

17. Kunnen
Ik kan Ik kós Kanne
Gèj kaant Gèj kóst gekanne
Hèj kan Hèj kós  
Wèj kanne Wèj kósse  
Gèj kaant Gèj kóst kaande
Zèj kanne Zèj kósse kóste
 
 
18. Houden
Ik hèèw Ik hiejl Hèèwe
Gèj hèwt Gèj hielt gehèèwe
Hèj héélt Hèj hiejl hèwt
Wèj hèèwe Wèj hiejle  
Gèj hèwt Gèj hielt hèwde
Zèj hèèwe Zèj hiejle hiejlde
 

Imperatief: Kaant mèr 's nie 'n wéék laang. Hèwt 'w èjge toch stil.

19. Worden
Ik wòr Ik wier Wòrre
Gèj wòrt Gèj wiert gewòrre
Hèj wòrt Hèj wier wòrt
Wèj wòrre Wèj wierre  
Gèj wòrt Gèj wiert wòrde
Zèj wòrre Zèj wierre wierde
 
 
20. Gieten
Ik giejt Ik goot Giejte
Gèj giet Gèj goot gegoote
Hèj giet Hèj goot giet
Wèj giejte Wèj goote  
Gèj giet Gèj goot giete
Zèj giejte Zèj goote goote
 

Imperatief: Wòrt mèr 's gööw bitter. Giet 's vól.
 
21. Hangen
Ik hang Ik hing Hange
Gèj haangt Gèj heengt gehange
Hèj hééngt Hèj hing Haangt
Wèj hange Wèj hinge  
Gèj haangt Gèj heengt haangde
Zèj hange Zèj hinge heengde
 
 
22. Willen
Ik wil Ik wò Wille
Gèj wilt Gèj wòt gewild
Hèj wil Hèj wò wilt
Wèj wille Wèj wòòn  
Gèj wilt Gèj wòt wilde
Zèj wille Zèj wòòn wòdde
 

Imperatief: Haangt de was 'z éfkes óp..
 
23. Mogen
Ik maag Ik móg Maage
Gèj maagt Gèj moogt gemaage
Hèj mag Hèj móg Maagt
Wèj maage Wèj mógge  
Gèj maagt Gèj moogt maa(g)de
Zèj maage Zèj mógge moogde
 
 
24. Zullen
Ik sal Ik sò Zalle
Gèj zaalt Gèj zòt -
Hèj zal Hèj zò -
Wèj zalle Wèj zòòn  
Gèj zaalt Gèj zòt zaalde
Zèj zalle Zèj zòòn zòdde
 

Imperatief: Maagt mèr 's nie meespeule!
 

Terug naar boven

5. Werkwoordsvormen met enclise

Over enclise spreken we wanneer toonloze voornaamwoorden worden vastgehecht aan persoonsvormen van het werkwoord. Zulke aanhechting komt bij praktisch alle werkwoorden voor die het woord het achter zich kunnen krijgen, ofwel als persoonlijk voornaamwoord, ofwel als lidwoord. Zo kan ik maaket beschouwd worden als een geval van enclise.

Iets bijzonders is er aan de hand wanneer we naast hèj makt aantreffen hèj maaket (hij maakt het), en zo ook naast hèj kréj slééch (hij krijgt klappen) hèj kreeget (hij krijgt het). De eindconsonant van de uitgang -t- die we zouden verwachten is afwezig. Merkwaardig is bovendien dat bij kortstammige werkwoorden in de vormen met enclitisch 't verlenging van de vocaal optreedt en bij langstammige de verkorting achterwege blijft. (Zie voor lang- en kortstammig hierboven onder zwakke werkwoorden). De kwestie van verkorting - verlenging van klinkers die zich bij de enclise voordoet heeft aandacht gekregen in de klankleer en krijgt hier geen nieuwe behandeling.

Hier volgt een lijst met voorbeelden voor de infinitief naast de derde persoon enkelvoud, tegenwoordige en verleden tijd met enclitisch 't (met de bekende verlenging en verkorting).

    Lang - Kort
    Geven : gééve, hèj gift - hèj géévet - gaavet
    Halen : haale, hèj halt - hèj haalet - haldent
    Betalen : betaale, hèj betalt - hèj betaalet - betaldent
    Stalen : staale, 't stalt - wòr staalet - staldent tòch óp
    Spelen : speule, hèj spult - hèj speulet - spuldent kepòt (haalde alle slagen)
    Praten : pròòte, hèj prót - hèj pròòtet - próttent
    Lopen : lòwpe, hèj lópt - hèj lòwpet - liejpet kepòt
    Spoelen : spuujle, hèj spuult - hèj spuujlet - spuuldent schwòn

    Kort - Lang
    Lullen : lulle, hèj leult - hèj lullet - leuldent geléjk èn mekaar
    Tellen : télle, hèj téélt - hèj téllet - tééldent wèjnig

Vermeldenswaard inzake verkorting-verlenging zijn ook de vormen van de eerste persoon enkelvoud verleden tijd van werkwoorden die daar eindigen op een klinker, zoals ik di, ik zi, ik wò, ik zò, ik ha (ik deed, ik zei, ik wilde, ik zou, ik had), die namelijk bij achterplaatsing van het voornaamwoord ik verlenging ondergaan. Met voorbeelden:

di - deek : dè dee 'k nie azik gèj waar, dat deed ik niet als ik jou was.
zi - zeek : dè zee 'k nie as se 't nie vroege, dat zei ik niet als ze het niet vroegen.
wò - wòòk : dè wòò 'k nie zégge, dat wilde ik niet zeggen.
zò - zòòk : dè zòò 'k nie doew, dat zou ik niet doen.
ha - haak : dè haa 'k nie gedòw, dat had ik niet gedaan..

Let op de invoeging van -n- in de zwakke verledentijdsvormen. - Vanuit dit grammaticale verschijnsel geredeneerd zouden we naast hèj duu de vorm *hèj duu-et (en naast naast gèj doet gèj doe-et) krijgen. Om dergelijke, kennelijk onaannemelijke of ongrammaticale, vormen te vermijden produceert de grammatica een tussengevoegde -g- als een vorm van sandhi: hèj duuget, gèj doeget. Zo ontstaat een - tegenover ik maaket - bijzondere aanhechting, waarbij werkwoord en pronomen of lidwoord niet meer van elkaar gescheiden kunnen worden, zelfs niet wanneer men dat opzettelijk zou willen proberen. Zulke bijzondere gevallen moeten zich dus voordoen bij vormen van werkwoorden die in de 3e persoon (enkelvoud) eindigen op een klinker: doen, hebben, gaan, slaan, staan, zien, willen en zullen: duu, hi, ha, gi, gó, slò, zie, sté, wò, zò. Sommige van deze werkwoorden blijven bijzonder omdat een op 'n klinker eindigende vorm zich alleen in de tegenwoordige of alleen in de verleden tijd voordoet. Merk op dat légge en zégge wegens hèj li en hèj zi tot deze reeks behoren. We moeten ons niet in de war laten brengen door het Nederlands. Merk op dat vormen als zigget, ligget, aldus verklaard, niet beschouwd kunnen worden als bron van een zgn. analogische formatie bij de andere werkwoorden. Daarvoor zouden ze immers zelf "regelmatig" moeten zijn, wat onmogelijk is binnen het paradigma van hun vervoeging.

Voorbeelden met tegenwoordige tijd en verleden tijd zijn:


    Doen - hèj duuget, hèj digget
    Doen - gèj doeget, gèj digget; imperatief: doeget nie
    Hebben - hèj higget, hèj hagget
    Hebben - gèj hégget, gèj hagget, ik hagget; hégget hart 's!
    Liggen - hèj ligget (te vervééle - hij ligt het te vervelen)
    Zeggen - hèj zigget (zowel tegenwoordige als verleden tijd)
    Gaan - gèj gògget (haale)
    Slaan - hèj slégget (kapot)
    Slaan - gèj slògget (kapot)
    Zien - gèj zieget
    Staan - hèj stégget (èn te keeke - hij staat het aan te zien)
    Staan - gèj stògget (wél öjt - jij houdt het wel uit)
    Willen - hèj / gèj wògget (nie ségge - wou het niet zeggen)
    Zullen - hèj / gèj zògget (wél wille - zou het wel willen)

De figuur komt ook in de 3e persoon enkelvoud voor met 't als subject: Duuget sér? Doet het zeer? ; Higget kórts? Heeft het koorts? ; Gògget weg? Gaat het weg? ; Zieget nog te keeke? Kan het nog kijken? ; Wògget nòg mee? Wilde het nog mee?

Een andere voor alle werkwoorden bruikbare enclise betreft die van het onderwerpspronomen van de 2e persoon in achterplaatsing. Die enclitische vorm is -e of -ege. De laatste vorm heeft nadruk. In plaats van -ge is ook altijd -gèj mogelijk. Een aantal voorbeelden voor tegenwoordige tijd en verleden tijd:


    Bellen - bèèlde, (bèèldege)
    Bieden - biede, boojde
    Binden - binde, bonde
    blijven - bléjde, bleefde
    Bouwen - bööwde, (bööwdege
    Breken - brikte, brookte
    Buigen - böjgde, boogde
    Doen - doede, didde
    Gaan - gòdde, geengde
    Hebben - hédde, hadde
    Helpen - hélpte, hielpte
    Houden - hèwde, hielde
    Laten - lòtte, liete
    Leven - lééfde, (lééfdege)
    Lijden - lèjde, leejde
    Lopen - lòpte, liepte
    Mogen - maagde, moogde
    Raden - ròjde, (ròjdege)
    Slaan - slòdde, sloegde
    Spoelen - spuulde, (spuuldege)
    Staan - stòdde, stónde
    Sterven - stèèrfde, störfde
    Stoten - stótte, stiete
    Stropen - ströpte, (ströptege)
    Tellen - téélde, (tééldege)
    Treden - trèjde, treejde
    Wassen - waaste, (waastege)
    Willen - wilde, wòdde
    Zeggen - zéjde, zidde

De vormen tussen haakjes zijn geen voorbeelden van wat hier besproken wordt. Het verschil tussen bv. lééfde en lééfdege is een zaak van resp. minder of meer nadruk op het pronomen: Dan lééfde / lééfdege nie laang mér, dan leef je / jij niet lang meer.

Ik aarzel bij deze vormen in de verleden tijd soms tussen -ie- en -iej-. Ik denk dat het bovenstaande correct is.

In de werkwoordelijke paradigmata hierboven zijn de bedoelde vormen in de derde kolommen als laatste opgenomen.

Ik aarzel enigszins bij de vraag of b.v. bèèlde en téélde, bèèldege en tééldege ook verledentijdsvormen kunnen zijn. Zeker is dat allevier gebruikelijk zijn als tegenwoordigetijdsvormen. Voorbeelden: téélde(ge) nèw nie verkéérd? téélde(ge) gistere nie verkéérd? Mijn lichte voorkeur gaat ernaar uit dat de korte vorm foutief is voor de verleden tijd en beide vormen correct voor de tegenwoordige tijd.

Terug naar boven

Voornaamwoord

Persoonlijke voornaamwoorden

Persoonlijke Voornaamwoorden
Onderwerp Voorwerp  
1e pers. ev 'k - ik - ikke me - mén - mèj  
2e pers. ev ge - gèj 'w - èw  
3e pers. ev ie - hèj - ze - zèj - 't 'm - hum - hur - 'r - 't  
1e pers. mv we - wèj - wèllie óns  
2e pers. mv ge - gèj - gèllie - göllie èw - èllie - öllie  
3e pers. mv ze - zèj - zèllie - zöllie hun - ze  
 

In dit overzicht zijn ook de toonloze voornaamwoorden opgenomen: 'k, ge, ie, ze, we, ge, ze. Ook de toonloze voorwerpsvormen ontbreken niet: me, 'w, 'm. Uiteraard is hier niet verantwoord dat een vorm als hédde voor de 2e persoon zonder enig expliciet aanwezig voornaamwoord gebruikt wordt in de betekenis heb je: Hédde nèw genóg?. Hoewel ook gezegd kan worden: Hédde ge nèw genóg? of Hédde gèj nèw genóg?. En in het expliciete meervoud Hédde gèllie nèw genóg? (Hebben jullie nu genoeg?) Voor de enclitisch gebruikte voornaamwoorden zie bij de werkwoorden.

Van de vormen op -lie zijn die met een -è- antieker en onbeschaafder dan die met -ö-.

Terug naar boven

Aanwijzende voornaamwoorden

De aanwijzende voornaamwoorden zijn met Nederlandse equivalenten te noemen als: deze, dit, die, dat, gene. Het schema geeft de Nuenense vormen en wel achtereenvolgens die voor het mannelijk enkelvoud, die voor het vrouwelijk enkelvoud, ook geldend voor alle geslachten meervoud, en die voor het onzijdig enkelvoud, alle vormen onderscheiden naar bijvoeglijk en zelfstandig gebruik.

Aanwijzende Voornaamwoorden
Mannelijk   Vrouwelijk / Meervoud Onzijdig    
BVg ZSt BVg ZSt BVg ZSt  
 
Deze dizze den dizze dees de dees - -  
Dit - - - - ditte, di ditte, di  
Die dieje, die den dieje diej, die de diej - -  
Dat - - - - dètte, dè dètte, dè  
Gene ginne de ginne geen de geen - -  
 

De korte vormen die, di, dè worden buiten nadruk gebruikt.

Terug naar boven

Vragende voornaamwoorden

Voorbeelden zijn wie, wélke, waffer, (de) wieze, wiez'n, wied'r, wies. Hiermee kan worden volstaan.

Terug naar boven

Bezittelijke voornaamwoorden

Bezittelijke Voornaamwoorden
Mannelijk Vrouwelijk
Meervoud
Onzijdig  
1e Z de ménne, minne de meen / mén 't meen / mén  
B ménnen , minnen hónd mén / meen trööj mén / meen heundje  
2e Z den èwe d' èw 't èw  
B èwen hónd èw trööj èw heundje  
3e Z den humme - den hurre de hum - de hur 't hum - 't hur  
B hummen / z'nen / hurren / d'ren hónd hum / z'n / hur / d'r trööj hum / z'n / hur / d'r heundje  
1e Z den ónze d' oons 't oons  
B ónzen hónd óns stròòt óns höjs  
2e Z den èwe / èllieje / öllieje d'èw / d' èllie / d' öllie 't èw / 't èllie / 't öllie  
B èwen / èlliejen / ölliejen hónd èw / èllie / öllie stróót èw / èllie / öllie heundje  
3e Z den hunne / den hurre de hun / de hur 't hun / 't hur  
B hunnen / hurren / d'ren hónd hun / hur / d'r stróót hun / hur heundje  
 

In dit overzicht zijn de bezittelijke voornaamwoorden verticaal (per kolom) geordend al naar gelang ze grammaticaal betrekking hebben op mannelijke, vrouwelijke (of meervoudige) of onzijdige zelfstandige naamwoorden. Horizontaal wordt onderscheid gemaakt naar gelang ze betrekking hebben op een bezitter van de 1e, 2e, 3e persoon enkelvoud en dito meervoud. Uiteraard komt daar in de 3e persoon het (woord)geslacht van de bezitter nog bij: zijn - haar - zijn. Per persoon wordt onderscheid gemaakt naar de wijze waarop het bezittelijk voornaamwoord gebruikt is, zelfstandig (dus zonder zelfstandig naamwoord expliciet erbij) en bijvoeglijk.

Het overzicht is niet compleet, aangezien niet gepoogd is ook alle variatie i.v.m. sandhi tot uitdrukking te brengen. (Zie de klankleer). Ook ontbreekt het wederkerende voornaamwoord zijn in de betekenis van "zijn eigen", te weten 't seeng, ieder 't seeng, ieder het zijne.

Het is niet eenvoudig vanuit het geheugen - de enige bron voor mijn onderzoek - zulke overzichten te maken. Waar ik aarzel geef ik dat aan.

Merk op dat ook in deze woordsoort het kenmerkende verschijnsel van rekking van klinkers werkzaam is: meen, oons

Opgemerkt moet worden dat èllieje archaïscher is dan öllieje. In "aangepast" Nuenens komt ook jöllieje wel voor.

Terug naar boven

Onbepaalde voornaamwoorden

Voorbeelden zijn iemes, iemand (subjectsvorm), iemeze, iemand (voorwerpsvorm), jénnigte, sómmigte, me, enige, sommige, men. In tegenstelling tot "men" in het Nederlands komt me in de spreektaal veelvuldig voor, bij voorbeeld in zegswijzen als Me zò zégge, men zou zeggen, Me hi mèr af te waachte, men moet maar afwachten. Verder iejt. iets; iejt of wa, ietwat.
Hiermee wordt volstaan.

Terug naar boven

Wederkerend voornaamwoord

Als wederkerend voornaamwoord gebruikt het Nuenens een combinatie van het bezittelijk voornaamwoord en het woord èjge. Dus: m'n èjge, 'w èjge, z'n èjge, óns èjge. ons moeder hi z'n èjge vergist, ge béént tiggen 'w èjge, je handelt tegen je eigen belang. In de derde persoon wordt geen onderscheid gemaakt naar het geslacht: Enkel- en meervoud wordt in de tweede en derde persoon niet onderscheiden. Dus ook: zèj hébbe z'n èige vergist.

Terug naar boven

Bijwoord

Omdat bijwoorden geen buigingsverschijnselen laten zien, horen ze eerder thuis in de syntaxis dan in de vormleer. Omdat hier niet in een syntaxis wordt voorzien volstaan we met vermeldingen in het lexicon.

Terug naar boven

Bijwoord van plaats

    Hier hiejr
    Daar dòòr, dur (wónt ie nie)
    Ginds gins
    Ergens érgent, érges
    Nergens nérgent, nérges
    Waar wòr
    Heen, -heen hinne, wòrhinne

Terug naar boven

Bijwoord van tijd

    's Achtermiddags taachteres, saachteres (ook saafteres)
    's Avonds sòòves
    's Morgens smèèrges
    's Nachts snaachs
    's Winters swinters, in de winterdag (accent laatste lettergreep)
    's Zomers sómmers, in de zómmerdag (accent laatste lettergreep)
    Altijd èèltéjt, èèlt, aalt, alzelééve
    Bijtijds intéjts
    Daarnet toekrèk
    Dadelijk daalek
    Deze achtermiddag taachtere
    Deze winter vandewinter
    Deze zomer vandezómmer
    Dikwijls dik
    Eergisteren érgistere, jérgistere
    Eventjes éfkes, jéfkes
    Gisteren gistere
    Later la/tt\er (met mouillering)
    Meestal diksentéjt, mjéstal
    Morgen mèèrge
    Nu nèw
    Onlangs kòrts
    Overdag óvverdag
    Overmorgen óvvermèèrge
    Soms sóms, sómtéjts
    Tegen de avond in den tiggenòòvent
    Toen toen
    Vanavond tòòvent, tenòòvent
    Vanmiddag temiddeg
    Vanmorgen vandemèèrge
    Vannacht tenaacht
    Vroeger vruuger
    Wanneer wannéjer, hoenéjer
    Zo meteen mendjénne

Jan van Bakel, 1 september 2003


Terug naar boven