Dr. Jan van Bakel



Lokwoorden voor Huisdieren
in Nederland

Hier volgen als een korte introductie op de volledige tekst een drietal paragrafen uit het boek met de titel als boven, uitgegeven in 1996 als nr 8 van de Cahiers van het P.J. Meertens-Instituut.
Jan van Bakel.

Inleiding
Over Lokwoorden
Tot slot

Bibliografie van deze site

Het onderzoek naar benamingen van dieren vond zijn oorsprong in het werk aan het wbd dat plaatshad aan de ncdn van de universiteit in Nijmegen (de kun). Het heeft geleid tot een semantisch-geografische beschouwing over koes, kuus, kies, mot en muk op een symposium van de Dialectencommissie in 1964 (Van Bakel, 1964), die toen al deel uitmaakte van naspeuringen in het materiaal van de enquête van de Volkskundecommissie vragenlijst 14 (1949) vraag 2: Welke zijn de gebruikelijke vleinamen (liefkozende namen) voor de verschillende huisdieren? (B.v. kat - poes, poekie). In veel gevallen zal de vleinaam dezelfde zijn als de roepnaam. Wilt U hieronder links de vleinamen invullen, rechts de roepnamen, ook wanneer deze gelijk zijn? Het is niet zo interessant wat de oorzaken van die belangstelling waren in het verband van het werk voor een woordenboek. Van meer gewicht is wat ertoe heeft gevoerd het resultaat van het werk neer te leggen in deze afrondende presentatie. Onze aandacht bleef beperkt tot de zoogdieren die een grotere of kleinere rol spelen in het productieproces op de boerderij, te weten: het varken, de big, de koe, het kalf, het paard, het veulen, het schaap, het lam, de geit, het geitelam en het konijn.1 Het Dialectenbureau van de knaw leende ons de vragenlijsten uit voor excerpering. In een lange reeks van bewerkingen zijn we, via allerlei tussenstadia en geleidelijk globaliserend en generaliserend, gekomen tot de woordenlijsten en kaarten zoals ze in dit opstel worden gepresenteerd. De eerste versie van de kaarten dateert van 1964, de woordenlijsten werden recentelijk onder speciaal daarvoor ontwikkelde informatie-systemen geproduceerd.

Terug naar boven 

Inleiding

Omtrent het lokwoordenproject dient in een wetenschappelijk verslag duidelijk te worden wat ermee beoogd werd, wat het object van onderzoek was en wat de gehanteerde onderzoeksmethode. Het project heeft een exploratief karakter. Dat wil zeggen dat er geen wetenschappelijke hypothesen of theorieën in worden getoetst, maar dat er een verkenning plaatst heeft met betrekking tot een aantal feiten binnen een of ander domein. Het domein is het nederlandse taal- en cultuurgebied, beperkt tot Nederland, en de feiten zijn de lokwoorden voor een aantal huisdieren die daarbinnen in zwang zijn. Deze feiten kunnen slechts in een taalkundige terminologie gekarakteriseerd worden, en daardoor komt al direct een wetenschappelijke discipline binnen die de methode van onderzoek bepalen zal, te weten de taalwetenschap. De aanduiding van het domein of de wereld waartoe het object van onderzoek behoort, het nederlandse taal- en cultuurgebied, houdt echter meer in dan datgene wat doorgaans als object van taalkundig onderzoek in de enge zin beschouwd wordt. De taalkunde die aan de orde komt is dan ook geen grammaticawetenschap noch ook gericht op het beschrijven van de aard of de kenmerken van menselijke taligheid als algemene intellectuele functie. Ze is eerder gericht op het waarnemen, analyseren en interpreteren van culturele taalfeiten en wel die welke zich voordoen in de omgang van mensen met hun huisdieren. Waarneembare feiten in deze samenhang zijn bepaalde historische gebeurtenissen in de orde van menselijk taalgedrag, maar de ondervraagde personen moesten bij hun antwoorden niet slechts daarover spreken maar de vraag erbij betrekken of de woorden die ze eventueel zelf hadden horen gebruiken of misschien zelfs zelf gebruikten ook gebruikelijk waren. De vragenlijst vroeg om een generalisering over waargenomen taalgebruik, anders gezegd: vroeg naar cultuur. Daardoor zijn de basisfeiten van het onderzoek niet lokwoorden of meningen over lokwoorden maar cultuurfeiten. Het onderzoek moet een antwoord op een vragenlijst opvatten als een correcte afbeelding van een abstracte culturele werkelijkheid, om die werkelijkheid dan te verkennen, te beschrijven en te interpreteren. Idealiter is het resultaat een overzicht van de nederlandse culturele situatie wat het onderdeel lokwoordgebruik betreft, gesteund door een beschrijving en verklaring van alle woorden die er een rol in spelen. Onderdeel daarvan moet zeker zijn een taalkundige en etymologische verklaring van die woorden. We zullen in het vervolg zien dat de basisfeiten van het onderzoek toch ook zelf kritisch bezien zullen worden. We zullen verantwoorden hoe we daarbij tewerk gaan.

Ons onderzoek volgt de weg van de dialectgeografische methode. Het is nuttig daarover enkele algemeen-theoretische opmerkingen te maken, vooral omdat dat zo zelden gebeurt.2 Dialectgeografie is een subdiscipline van de dialectologie. Bij dialectologie denkt men al gauw aan kleine, landelijke gemeenschappen die een intieme afgeslotenheid hebben, zulke typische en bijzondere woorden gebruiken en voor gewone nederlanders zo onverstaanbaar zijn. Zo wordt de dialectologie gemakkelijk een discipline die zich beweegt beneden het niveau van een taalgemeenschap, zeg die van het algemeen beschaafd nederlands, terwijl het juister lijkt ze te typeren als een discipline die zich beweegt boven het niveau van een vrij gekozen reeks van afzonderlijke taalgemeenschappen, die dan overigens op onduidelijke gronden dialecten genoemd worden maar beter b.v. lokale talen kunnen heten. Kijken we er zo tegenaan, dan hoeft de dialectologie dat niveau van abstrahering ook niet te verdedigen of zich te vermoeien met schimmige zaken als de vraag of het nederlands een dialect is van het duits en dergelijke.3

Het verschil tussen het niveau dat de dialectologie kiest en dat van het historische comparatisme bestaat in de claim van de verwantschap van de overschouwde talen. Het comparatisme is, anders dan de dialectologie, gericht op uitspraken over taalverwantschap en taalgeschiedenis. De dialectologie beweegt zich op een nieuw niveau van werkelijkheid, dat ook ruimer is dan dat van de taal, waar allerhand gebeurtenissen uit de geschiedenis bespreekbaar worden. Zij kan zo wat de taalkunde in enge zin niet kan: spreken over de wijze waarop talen invloed hebben op elkaar en woorden doorgeven aan elkaar. Ze beschouwt talen niet als formele systemen maar als culturen. Ze kan de sporen natrekken van cultuurhistorische stromingen. In mijn opvatting is ook de etymologie eerder te plaatsen binnen de aldus gekarakteriseerde dialectologie dan binnen het formele comparatisme, waar bv. Franck -- Van Wijk zich overwegend beweegt.4

De dialectgeografie levert het theoretische instrumentarium om de observaties uit de dialectenquête over de lokwoorden, allemaal afkomstig uit verschillende talen, bij elkaar te brengen op een abstract niveau waar te spreken valt over de cultuurhistorische gebeurtenissen die ons interesseren. De dialectgeografische methode laat vooreerst conclusies toe -- en daarbij raken we aan de boven al genoemde kritische evaluatie van de antwoorden -- omtrent de taalkundige status van een opgegeven lokwoord. Minimale voorwaarde om erover te kunnen spreken is dat een lokwoord een element is van een dialect en niet een of ander willekeurig niet-talig geluid van één persoon. Willekeurige klanken zijn betekenisloos voor de taalkundige onderzoeker. Taalelement is een woord wanneer het gebruik ervan berust op overeenstemming binnen een taalgemeenschap. Welnu, dialectgeografisch constateren dat dezelfde klankverschijnselen op meerdere plaatsen, in een welbepaalde geografische samenhang, in dezelfde functie voorkomen is identiek met concluderen tot hun talige karakter. Aan wederkerige bevestiging van de oordelen der ondervraagde personen moet bewijskracht toegekend worden. De dialectgeografische methode is de enige weg voor de linguïstische ijking van het materiaal.

Maar de dialectgeografie heeft verder-reikende oogmerken. Met de aanname dat de gevonden geografische patronen op één of andere wijze samenhangen met historische ontwikkelingen, kan zij in beginsel historische informatie leveren die op geen enkele andere manier verworven kan worden. Dat is met name voor de etymologie van wezenlijk belang. Daarvoor is natuurlijk wel vereist dat onafhankelijk geformuleerde theorieën over historische interpretatie van dialectgeografische observaties beschikbaar zijn om de weg te wijzen. Met een voorbeeld: wanneer men ziet dat een gebied waar een bepaald woord gebruikt wordt als appellatief ligt binnen een groter gebied waar het als lokwoord gebruikt wordt, en men concludeert daaruit dat het lokwoord aan het appellatief ten grondslag ligt,5 maakt men, op zijn best, gebruik van een algemene stelling omtrent verbanden tussen geografische patronen en historische ontwikkelingen. In dit geval is de gedachte op de achtergrond, dat een, rondom door andere verschijnselen omsloten, gebied met het verschijnsel x begrepen moet worden als te zijn ontstaan door geleidelijke verbreiding vanuit een centraal punt. Omdat er, naar men aanneemt, meer tijd gemoeid moet zijn met verdere verbreiding is een kleiner gebied binnen een groter jonger. Maar men gaat er daarbij impliciet van uit dat niet een jonger verschijnsel plotseling bijzonder levenskrachtig kan worden en het oudere voorbijstreven. Een mogelijkheid zou ook zijn dat een door andere verschijnselen omsloten gebied ontstaan is door 'opdroging'. (De laatste plas na de zondvloed.) Conclusies uit geografische verhoudingen -- ouder of jonger, uitbreiding of slinking, expansie of relict -- vereisen strikt genomen een afzonderlijk en onafhankelijk theoretisch kader. Vaak ontbreekt het geheel, vaak blijft het impliciet. Minstens moet de toepasbaarheid van een bepaald type van geografische argumentatie nauwkeuriger worden vastgelegd dan veelal is gebeurd. Vaak zijn geografische argumenten niet meer dan, zij het wellicht sterke, hypotheses.

Een heel duidelijk voorbeeld dat men met historische interpretatie van kaartbeelden met het oog op de etymologie van een woord meerdere kanten op kan is het geval van tuu 'rund' in Friesland en Groningen. Geografisch bestaat de mogelijkheid verband te leggen met tuu 'varken' maar ook met touke 'schaap'. Er is duidelijk aanvullende evidentie van elders vereist om een keuze te maken uit die mogelijkheden. Daaruit blijkt ten principale dat een argument uit de dialectgeografie niet zelf bewijskrachtig is en, meer in het algemeen, dat er theoretische reflectie moet zijn over wat wel en wat niet uit geografische patronen historisch kan worden geconcludeerd.

Merk op dat, wanneer in deze studie uit een aangetroffen geografisch patroon geconcludeerd wordt tot het talige karakter van een of ander lokwoord, het niet een geografisch argument is dat beslist. Het zijn immers niet de geografische verhoudingen maar het is de herkomst uit verschillende taalgemeenschappen waarop de conclusie gebaseerd is.

De presentatie van ons onderzoek gebeurt in kaarten en in woordenlijsten. De eerste dienen voor het overzicht op het niveau van de dialectologie zoals boven gekarakteriseerd, de tweede beogen de basisfeiten van het onderzoek zoveel als mogelijk is hun eigen eer te geven. Het verschil in functie is de reden dat op de kaarten gestreefd wordt naar globalisering en in de woordenlijsten naar het detail. De opzet was oorspronkelijk om alle spellingverschillen op de ingevulde vragenlijsten te honoreren, zodat niets van de basisgegevens verloren zou gaan. Maar daarin zijn we uiteindelijk niet helemaal geslaagd. Men komt op een punt dat men moet besluiten een vorm als kuuschke letterlijk zo in de lijst te plaatsen of toch liever als kuusjke. Het eerste staat op de vragenlijst en is als afkomstig uit Zuid-Limburg niet mis te verstaan, maar in de woordenlijst ligt het anders. Dat is maar een voorbeeld. In het algemeen hebben we de spellingen getrouw gevolgd, maar soms zijn er kleine aanpassingen geweest. Wel geldt dat een klankaspect van de aangetroffen namen nimmer werd veronachtzaamd.

Hoewel er dus geen gegevens zijn zoekgemaakt hebben we toch niet al het materiaal kunnen gebruiken. Een verklaring daarvoor voert naar een toch weer nauwkeuriger aanduiding van het doel van het onderzoek. Het gaat er ons niet om te weten hoe en waar mensen op een intieme wijze met hun huisdieren omgaan en wat voor woorden ze daarbij gebruiken. We zijn uit op cultuurhistorische evidentie van allerlei aard, die mogelijk gevonden kan worden op plaatsen en in sferen waar niet eerder nauwkeurig werd gezocht, en we vermoeden iets te vinden in de lokwoorden. Misschien resten van oude diernamen, diernamen die we in ons cultuurgebied niet hadden verwacht, invloeden van onvermoede herkomst.6 Omdat we niet verwachten dat bv. de dialectvormen van de woorden koe, kalf, varken, big etcetera daarvoor iets betekenen, zal men details daaromtrent beneden niet aantreffen. Natuurlijk is het kennelijk ook weer een cultureel feit dat die woorden ook in kozende en lokkende functies worden gebruikt en daarom staan ze wel meestal op de kaarten aangegeven, maar ze krijgen geen enkel reliëf. Ook wel andere, minder signifikant geachte, gegevens uit de vragenlijst passeren zonder dat we we erbij stilstaan. Wel wordt nauwkeurig verantwoord welke zaken we terzijde laten.

De gegevens van de vragenlijsten zijn woordvorm voor woordvorm onder een daartoe ontworpen systeem in een database gebracht. Wordt een woordvorm voor meer diersoorten opgegeven dan komt hij in het bestand ook vaker dan één keer voor. Per woordvorm is aangegeven hoevaak hij op de lijsten werd aangetroffen. Het aantal woordvormen bedraagt 2258. Alle woordvormen tezamen belopen een getal van 11771 voorkomens.7 Omdat op de getekende kaarten verschillende woordvormen zijn verenigd binnen één type is het niet mogelijk elk symbool op de kaart altijd terug te interpreteren tot de juiste opgave van de betreffende dialectvragenlijst. Zo wordt de nagestreefde generalisering over de waargenomen feiten noodzakelijkerwijs betaald met een verlies van detail.

Ook de plaats van herkomst van een bepaald lokwoord in een bepaalde spelvorm wordt in de woordenlijst vaak aangetroffen. Bij unica is dat overwegend het geval, maar soms ook dient de vermelding om de lezer een handreiking te bieden bij het lezen van het kaartbeeld. Niet altijd is de opsomming van de plaatsen van herkomst volledig. Dan is er een verschil tussen de abondantie van het woord en het aantal van de opgegeven plaatsen. In zulke gevallen stammen de verschillende opgaven van de vorm wel uit dezelfde streek. De hoofdvorm van een type van woorden die gekozen is in de legenda van de kaart -- en die in de tekst in al zijn varianten wordt gespecificeerd -- is altijd een vorm die ook ergens op een vragenlijst voorkomt. De keuze van een bepaalde vorm tot hoofdvorm heeft geen enkele theoretische betekenis.

Een korte verantwoording tenslotte terzake van de enquête Steenwijkerwold. Door omstandigheden ben ik in 1962 in de gelegenheid geweest de leerlingen van de R.K. Kweekschool St. Gerardus Majella in Steenwijkerwold om hun medewerking te vragen voor een aanvullend onderzoek naar lokwoorden voor huisdieren. Omwille van een goede orde heb ik het rijkelijk verkregen materiaal slechts gebruikt voor globale vergelijking en het niet willen vermengen met de gegevens uit de enquête van de Volkskundecommissie, die berusten op het P.J. Meertens-Instituut in Amsterdam. Ik druk het volledige materiaal beneden in een afzonderlijke woordenlijst af. Voor een overwegend gedeelte komt het zeer goed met het amsterdamse materiaal overeen. Wel komen er enkele nieuwe woorden tevoorschijn, maar geen die aanleiding geven tot bijzondere stellingname. Ik ben de invullers van die vragenlijsten en de leiding van de onderwijsinstelling, die behulpzaam was voor de organisatie, erkentelijk voor hun vriendelijk verleende diensten.

Ter afsluiting van de inleiding geef ik een korte aanduiding omtrent de structuur van wat volgt. Vooreerst spreek ik over lokwoorden in het algemeen, vooral om die in termen van taalwetenschap en taalgebruikswetenschap te karakteriseren. Vervolgens gaan we over tot de presentatie van het materiaal. M.b.t. de elf hoofdkaarten wordt eerst per kaart in alfabetische volgorde de legenda afgedrukt met per legenda-ingang alle vormvarianten die eronder worden samengevat, gevolgd door een opsomming van de woorden die niet in het kaartbeeld opgenomen werden. Dan volgen de elf hoofdkaarten waarna een korte commentaar bij elk tweetal van die kaarten; bij 'Konijn' betreft het één enkele kaart. Het daarop volgende hoofdstuk bevat etymologische opmerkingen over een aantal woorden die uit het materiaal naar voren springen. We sluiten onze studie af met een samenvattende beschouwing. Aan het einde volgt de grote woordenlijst waarin alle woorden uit de lokwoorden-enquête vertegenwoordigd zijn en de lijst Steenwijkerwold.

Terug naar boven 

Over lokwoorden

Onderzoek naar lokwoorden onderscheidt zich van onderzoek naar andere woorden doordat het bijzonder moeilijk is om het talige karakter ervan te bepalen. Vraagt men naar namen voor voorwerpen, dieren of begrippen, dan is hun functie als informatiedragers binnen een systeem van talige communicatie en binnen een bepaalde gemeenschap niet kwestieus. Lokwoorden dragen evenwel nauwelijks informatie maar zijn in een bepaalde gemeenschap traditioneel gevestigde taalmiddelen in de omgang met huisdieren. Als zodanig kunnen woorden gebruikt worden die ook als appellatief (noemend substantief) gangbaar zijn, maar het kunnen ook interjecties zijn. Ik laat een poging achterwege om daarvan een definitie te geven, maar beperk me tot: ze hebben geen morfologische valentie en als enige syntactische valentie zinswaarde. Willen we over lokwoorden wat dan ook in het midden brengen, dan dient eerst hun talige karakter bepaald te zijn. We hebben boven gezien hoe de dialectgeografische benadering daaromtrent uitsluitsel kan leveren.

 
-die 3 -egie 3 -gie 19
-tie 5 -sie 25 -egien 2
-gien 22 -chie 2 -chien 5
-tien 2 -sien 18 -kien 14
-jie 2 -kie 34 -ie 99
-ien 41 -jen 16 -tje 73
-sje 10 -je 96 -leke 3
-eke 38 -ske 52 -sken 7
-ken 59 -ke 249
-'n 8 -ge 12 -sen 2
-erd 5 -ing 3 -man 49
-te 15

Abondanties van Suffixen.

Toch is er nog een andere weg naar een conclusie omtrent de taalkundige status van bepaalde lokwoorden en dat is de morfologische analyse. Wanneer een lokwoord, eventueel een unicum, geanalyseerd kan worden als bv. een verkleinwoord, d.w.z. als bestaande uit een grondvorm plus diminutief-suffix, dan is ipso facto bewezen dat het een talig bouwsel is en daarmee een woord. De unica béke voor 'lam' en hubbie voor 'veulen' zijn op die grond reguliere woorden. Evenzo kan een lokwoord, eventueel een unicum, beschouwd worden als talig bouwsel wanneer het elders voorkomt in combinatie met een diminutief-suffix. Deze overweging was aanleiding voor een globale morfologische analyse van het materiaal.

Bovenstaande tabel somt de uitgangen op die op automatische wijze geteld werden in het bestand van 2258 lokwoord-vormen. Het getal duidt op het aantal woordvormen met dit suffix. Het betreft 900 diminutiefvormen (met de uitgangen tot en met -ke) en 94 andere, samen 44.0% van het totaal der verschillende vormen.8 Berekening van het percentage van alle voorkomens geeft 31.0%. Het aantal woordvormen in het bestand zonder suffix bedraagt 1264 (8120 voorkomens). Hieronder bevinden zich ook een aantal woorden die op andere wijze dan met één van de suffixen van de tabel als morfologische bouwsels verschijnen, zoals hamels, geitlammers, flapoor, kao-jong, keukene, keuntjes en nog heel wat andere. Daaromtrent kan dus ook op taalstructurele gronden worden geconcludeerd dat het werkelijke woorden zijn. Verder zijn het veelal ongelede woorden, waaromtrent de vraag geldt of ze kunnen doorgaan als talige verschijnselen. Dat zal volgens onze aanname het geval zijn wanneer ze als stam voorkomen in een lokwoord dat samengesteld is met één van bovenstaande suffixen. Niet samengestelde lokwoorden welke niet aangetroffen worden als stam van een morfologisch geleed lokwoord staan in de lijst Hypothetische interjecties. Die lijst is niet automatisch geproduceerd maar door 'verstandige' vergelijking tot stand gekomen.

 
beu bjoebetie bjoet bléé bos haai
hau heëé heojé heu hoi hou huu
huut jok joon kap kem
ki kim knors kôbbe koele kokke-makke
kollo kòp kroel kûle kulle kum kweuj
kwi kwies kwo mai méé mére muus
nuun ol pieë pit sai schram shoj
sied sit sjoh tîm wait weie weit
wiele

Hypothetische interjecties

Een voorbeeld ter verduidelijking: ik neem, hoewel aessie of aeske niet bestaat, aes niet op, vanwege een verondersteld verband met essie en es. Ik neem fuit niet op vanwege feutje. Vormen die met kj- en tj- e.a. beginnen (palatale varianten; zie beneden) beschouw ik als behorende tot één type, zodat een verkleinwoord van het één ook bewijskrachtig is voor het ander. Zo zouden zelfs heu en hoi mogen ontbreken, omdat hooiman voorkomt. De samenstelling van de lijst van hypothetische interjecties was niettemin niet eenvoudig. De lezer kan dat gemakkelijk nagaan door de grote woordenlijst door te lopen en zich bij elk woord af te vragen of het in deze reeks thuishoort. Soms heeft men de neiging af te gaan op de informatie van de kaart; zo staat het symbool voor koi op de kaart 'paard' in relatie tot het symbool voor kojo, zodat een samenhang is gesuggereerd. Gaat men daarmee akkoord, dan hoort koi in de lijst hierboven niet thuis (en het staat er dan ook niet in). Maar het idee om zich te laten leiden door de legenda van de kaart is fout: het is geen argument maar een eerder genomen beslissing van dezelfde aard. Een beslissing op grond van geografische overwegingen, die louter subjectief is en feitelijk alle onderbouwing mist.

Omtrent de 56 woorden van bovenstaande lijst (2.5% van de woordvormen) blijft, waar het unica betreft -- de cursief gedrukte komen in het basismateriaal meer dan één keer voor -- de vraag open of ze werkelijk tot de taal gerekend moeten worden of niet. Voor al deze woorden blijft onduidelijk of het interjecties zijn of substantieven. Voorlopig zijn het hypothetische interjecties, maar die veronderstelling kan ontzenuwd worden naar de ene kant door aan te tonen dat ze niet tot de taal behoren, naar de andere kant door aan te tonen dat ze de volledige valentie van substantieven hebben.

Zeldzaam in de grote lijst van lokwoorden zijn de vormen die op fonische gronden de status van substantief ontzegd moet worden: ks, st, t.t.t.t., tj, ttj, tstststs. Het komt mij voor, dat we ze zelfs geen interjecties moeten noemen. Wat betekent dat er taalkundig niet over te spreken valt.

We zouden ook nog een beperkte lijst kunnen aanleggen van complexe lokwoorden waarvan de stam (het grondwoord) niet elders in z'n eentje als lokwoord werd opgegeven. Voorbeelden zijn niepke 'kalf', nuukske 'geitelam', piedie 'lam', schiekje 'geitelam', mieleske 'schaap'. Maar dat heeft weinig zin, zolang we geen woordhistorische opmerkingen over die woorden kunnen maken. Theoretisch mag gezegd worden dat de stamvormen een reële linguïstische status hebben, zij het ook dat ze in het taalgebruik (eventueel) niet voorkomen.

Samenvattend kunnen we vaststellen dat alle lokwoorden binnen ons onderzoek, behalve -- misschien! -- die van de lijst met hypothetische interjecties, theoretisch beschouwd zelfstandige naamwoorden zijn. Ik wil de conclusie generaliseren: lokwoorden zijn gewone substantieven.9 In dat licht rijst de principiële vraag naar het verschil tussen een substantief als lokwoord en een substantief als appellatief. Als beide uit grammaticaal oogpunt niet verschillen, moet het verschil liggen in het vlak van het taalgebruik. Of een substantief -- in dit verband een diernaam -- altijd gebruikt kan worden als lokwoord en als appellatief is een terminologische kwestie. Het antwoord is geïmpliceerd in de theoretische voorstelling. In de orde van het taalgebruik geldt niet een principiële maar uitsluitend een praktische, feitelijke vraag, niet of het kan maar of het ja of nee het geval is. Daarmee is niet gezegd dat het taalgebruik zonder eigen systematiek zou zijn. Datgene wat als lokwoord gebruikt wordt kan in dat gebruik door een volslagen gefixeerde traditie vastliggen. Taalgebruik is een reeks van cultureel bepaalde handelingspatronen met een eigen traditie en eigen sociaal-culturele functies. Het is van belang het onderscheid tussen taal en taalgebruik nauwkeurig in het oog te houden en bv. geen uitspraken in het ene vlak te doen waar het andere aan de orde is. Uitspraken over de geografische verbreidingen van bv. tiet als lokwoord en tiet als appellatief of soortnaam -- waarover hierboven reeds -- kunnen niet over taal maar moeten over taalgebruik gaan. Oorsprong en herkomst in de taalhistorische zin zijn in die samenhang ontoepasselijke termen. Het is onzinnig te zeggen dat het lokwoord ouder is dan of de oorsprong is van het appellatief of omgekeerd. Wel valt er te spreken over tradities en ook over ouderdom van tradities, hoewel een traditie altijd al ouderdom insluit. Zo blijft het, om bij het zoëven genoemde voorbeeld te blijven, toch weinig zinvol zich af te vragen of het gebruik als appellatief van het woord tiet in het bedoelde gebied jonger is dan het gebruik als lokwoord. Het ene zowel als het andere is mogelijk zodra het woord tiet bestaat, en wat zich het eerst in de geschiedenis heeft voorgedaan is behalve onachterhaalbaar ook volkomen oninteressant. De vraag krijgt pas enige zin in een kwantitatieve setting: is er een gebied waar het ene gebruik signifikant groter is dan het andere gebruik? Het is verder duidelijk dat ook een mogelijk signifikant groter gebruik als lokwoord nooit een taalkundige verklaring kan, maar een taalgebruiksverklaring, dus een cultuurhistorisch-theoretische of een sociologische verklaring moet krijgen. In het dorpsdialect van mijn geboorteplaats bestaat (bestond!) het substantief tietjes (vooral tegen kinderen) en het gewonere hennen voor kippen. Alleen het eerste van die twee wordt als lokwoord gebruikt. Wie dat wil verklaren kiest een moeilijke taak. Men moet bedenken dat het misschien eenvoudig niet te verklaren is, zoals het niet te verklaren is dat je in het duits kunt zeggen Warum hält der Zug en in het nederlands niet Waarom houdt de trein. Wel is het zo dat het woord dat als lokwoord gebruikt wordt een andere sociologische waarde heeft dan het andere. Hennen worden gevoerd en geslacht, tietjes vertroeteld. De verklaring van het gebied met appellatief tiet binnen het gebied met lokwoord tiet met een uitspraak over ouderdom en oorsprong is onjuist. Een sociologische verklaring lijkt niet simpel. Eén ding moet vaststaan: de dialectgeografische constatering van het gebied tiet--appellatief binnen het gebied tiet--lokwoord is een realiteit, een realiteit in de orde van taalgebruik. Het ligt op grond van het voorgaande voor de hand om aan te nemen dat waargenomen abondanties de achtergrond vormen. Naarmate iets zich vaker voordoet zal het gemakkelijker in een enquête reliëf krijgen. Als verklaring van een veelvuldiger gebruik van het één of het ander lijkt het denkbaar dat midden in een gebied waar een bepaald lokwoord gangbaar is het gebruik van dat substantief als appellatief minder 'kinderachtig' (of anderszins sociologisch gezien 'riskant') is dan in streken waar men ook contacten heeft met sprekers van in dit verband andere dialecten. Wat daar ook van zij, in elk geval ligt hier niet een taak voor de theoretisch taalkundige maar voor de (taal)socioloog.

Nu we aldus de theorievorming omtrent appellatief en lokwoord hebben afgebakend, wordt het mogelijk te spreken over specifieke zaken die zich laten signaleren m.b.t. lokwoorden in het algemeen. Nauwkeurige analyse van het materiaal maakt duidelijk dat er met lokwoorden dingen gebeuren die uitgedrukt moeten worden in taalkundige termen en die toch specifiek zijn voor dit bepaalde, sociologisch gekenmerkte taalgebruik. In het algemeen gesproken openbaart zich bij het gebruik van lokwoorden een, wat ik zou willen noemen, verlaging van de communicatie-oriëntatie. Met communicatie-oriëntatie bedoel ik een kracht, werkzaam bij de taalgebruiker, die de communicatieve functie van een taalvorm bewaakt door toe te zien op een correcte vormgeving.10 Zulk een tendens moet uiteraard het taalgebruik beheersen. Altijd zal iemand, bewust of onbewust, ernaar streven dat hij een taalvorm zodanig gebruikt dat voldaan wordt aan de communicatieve eisen van de hoorder. Verlies van communicatie ontstaat -- indien ze talige oorzaken heeft -- uiteraard door het schenden van grammaticale regels, maar niet iedere overtreding is even schadelijk. Op alle niveaus zijn er tolerantiegebieden: de syntaxis is plooibaar, de fonetiek is plooibaar, de lexicale waarden zijn plooibaar. Wie een afwijkende zinsbouw hanteert wordt niet noodzakelijk verkeerd begrepen, maar hij verkeert in gevaar. Er ontstaan maatschappelijke problemen, pogingen tot herstel, maatschappelijke regels voor gedrag daartegenover etc. Bij fonetische afwijkingen is het al niet anders. Bij lexicale aberraties zijn de gevaren vanzelfsprekend het grootst. De syntaxis speelt bij het gebruik van lokwoorden geen rol. Op de twee andere gebieden is de communicatie-oriëntatie duidelijk geringer dan bij ander taalgebruik en wel, ook weer vanzelfsprekend, vanwege de geringere relevantie van communicatie.

Dat de communicatie-oriëntatie op lexicaal vlak bij lokwoorden lager is dan bij ander gebruik van substantieven blijkt uit de veelvuldigheid van toepassings-veranderingen. Opvallend veel lokwoorden worden gebruikt voor verschillende diersoorten. Het best laat zich dat constateren in de alfabetische woordenlijst van lokwoorden beneden. We komen ook te spreken over zulke toepassingsveranderingen of -overdrachten in een ver verleden. Een tweede bewijs voor een lage waarde in lexicaal verband is de veelvuldigheid waarmee lokwoorden overgaan in menselijke voornamen: Hans voor het paard, Harm voor de geit, Wouter voor het lam, Truus voor het konijn. Het is evident dat de verwante lokwoorden primair en de associaties met persoonsnamen secundair zijn. Het is typisch voor een lokwoord dat de neiging om het verband tussen een bepaald lokwoord en een bepaalde voornaam expliciet te maken vrijelijk kan worden ingewilligd.

De verlaging van de communicatie-oriëntatie heeft ook belangrijke consequenties voor de stabiliteit van de woordvorm. Het openbaart zich door een minder belemmerde ontwikkeling in de richting van meer natuurlijke, minder gemarkeerde fonische vormen, wel te verstaan coronale consonanten en voormondklinkers. Om dit aan te tonen is een onafhankelijke fonologische of fonetische theorie nodig. Onafhankelijk in die zin, dat ze niet is ontworpen om het verband tussen twee lokwoorden aan te tonen. Een theorie die zulke uitspraken doet, uitspraken dus welke voorspellen dat voormond-klanken zich bij voorkeur en als de meest voordehandliggende en natuurlijke zullen ontwikkelen uit andere, heb ik in de fonologische literatuur, ook de recente uit de school van de non-lineaire, autosegmentele fonologie, niet gevonden. Wel vindt men indirecte aanwijzingen in die richting waar gezegd wordt dat coronale consonanten de meest frekwent voorkomende zijn in de menselijke talen, ja dat ze zelfs universeel zijn. Die universaliteit wijst, neem ik aan, op grotere natuurlijkheid en mindere gemarkeerdheid. Daarbij komt het bekende feit van, kan men zeggen, de alomtegenwoordigheid van palataliseringen, geconditioneerd en ongeconditioneerd, in de taalhistorie van menigvuldige en zeer verscheiden talen. In een grote en diepgaande studie over palatalisatie kwam Van Loey (1961, 216) tot ''autochtone'' articulatiegewoonten als mogelijke oorzaak. Dat gaat een beetje in de richting van Van Ginneken (1926) die de oorzaken zelfs zocht in biologische erfelijkheid. Signifikant voor ons bij beide auteurs is de interpretatie van algemeenheid en onverklaarbaarheid van de betrokken verschijnselen. De theorie der ongemarkeerdheid moet zich wel opdringen.

  • De consonant k
  • [a] keu -- kjeu -- tjeu -- … -- teu
  • [b] kuu -- kjuu -- tjuu -- ju -- tuu
  • [c] keut -- … -- tjeut- -- jeut -- teut
  • [d] kuus -- kjuus -- tjuus -- … -- tuussi
  • [e] kuut -- … -- tjuut -- juut -- tuut
  • [f] … -- kjog- -- tjog -- … -- …
  • [g] kuub -- … -- .. -- … -- tuubke
  • [h] kier -- … -- .. -- jierejie,
  • Vocalen
  • [1] keu -- kuu
  • [2] koer -- keurken -- kuur -- kier
  • [3] koes -- keus -- kuus -- kies
  • [4] kas -- kes
  • [5] hos -- hus
  • [6] lam -- lem -- liem

    Palatalisering en fronting

In onze materiaalverzameling van lokwoorden doet palatalisering zich voor zowel op vocalen als op consonanten, en natuurlijk ook op beide tegelijk binnen één en hetzelfde woord. Bij palatalisering denke men dus zowel aan vocalen als aan consonanten. Binnen de non-lineaire fonologie, met name door Clements (1993), zijn succesvolle pogingen gedaan om de plaatsen van articulatie van beide categorieën spraakklanken te verantwoorden met één en dezelfde set van features. Dat maakt een generalisering mogelijk over palatalisering als consonantisch en fronting als vocalisch proces, waardoor tevens de samenhang tussen beide wordt verklaard. De processen en verhoudingen waar het ons om gaat zijn samengevat in bovenstaande tabel. De ontwikkelingen uit k die daar afgebeeld zijn verschillen inhoudelijk van de processen die in recente studies aan de orde komen bij Bhat (1978) en Lahiri en Evers (1991) (en eerder bij Van Ginneken (1926)). De voornaamste daar besproken overgang, k wordt ts, is binnen het lokwoordenbestand niet of moeilijk aan te tonen. Voor tsoterd en tsoterken 'big' gaat het niet omdat een parallel met k- ontbreekt, terwijl ook een j of een palatale vocaal als veroorzakende factor afwezig is. Tsjoe en tsjoei 'kalf' zijn denkbare gevallen, als we tenminste toei 'koe, kalf' via hetzelfde proces kunnen koppelen aan een vorm met k-. Hoe problematisch dat is zal beneden nog uitgebreid ter sprake komen. Iets overeenkomstigs geldt voor tjuut onder (e) in de tabel. Tsuut, tsuutt're 'varken', tsy't, tsy'tsen 'big' en vanzelfsprekend tsjeu 'big' zijn de zeldzame vormen die op reglementaire wijze gekoppeld kunnen worden met kuut, kuutjen en keu 'big'. Wat in ons materiaal ruimschoots kan worden gedocumenteerd is de overgang van k naar kj, tj en t in de context van een palatale vocaal. Een frappant voorbeeld, hoewel niet gedocumenteerd binnen ons materiaal, is de vorm tjurre 'big' als variant binnen een groot kurre-gebied in belgisch Brabant.11 Het betreft alles zeer zeker ook reglementaire palataliseringen en coronaliseringen..

Palatalisering van vocalen, laat staan zulk een overgang zonder veroorzakende factor, is niet aan de orde in de boven genoemde fonologische studies. Om tweeërlei reden echter is die wijziging binnen hetzelfde kader te plaatsen. Vooreerst brengt de generalisering die begrepen is in de toepassing van eenzelfde feature-systeem voor vocalen en consonanten de overgang vanzelf binnen het bereik van de palataliseringsregel en vervolgens is het optreden zonder conditie een verder-reikende voorspelling vanuit de theorie over de natuurlijkheid en ongemarkeerdheid van coronalen. Alle voorbeelden van spontane fronting uit de tabel willen we daarom samenbrengen met de geconditioneerde wijzigingen van de consonant k-. De relaties (1), (2) en (3) vertonen een oplopende graad van zuivere ongeconditioneerde coronalisering. In de laatste stap van (3), oe -- ie, speelt ook de labialisering of ronding een rol en daardoor is de reeks niet geheel onproblematisch. Slechts indien de features 'dorsaal' of 'achter' en 'labiaal' of 'rond' een ongemarkeerde voorkeurscombinatie van [+/+] en [--/--] zouden vertonen mogen we ook de overgang naar ie als spontane palatalisering beschouwen. De gevallen (4), (5) en (6) zijn eenvoudige ongeconditioneerde palataliseringen van o en a, bij lem voortgezet tot de ie-fase.

Met een beroep op een ontwikkeling in de richting van mindere fonologische gemarkeerdheid vervalt de logica van een argument uit geografische verhoudingen: dat doet dan immers niet meer terzake. Feitelijk is het ook zo dat anlautende tj-, ts- en tsj- uit k- in het gehele land wel voorkomen en hetzelfde geldt in nog grotere mate voor vormen met kuu- of kuu. Toch is het verschijnsel veel sterker aanwezig in de Friesland, Groningen en Drente met tuu, tui, tju en dergelijke. We volstaan ermee op deze feiten te attenderen. De details zijn op de verschillende kaarten betrekkelijk eenvoudig na te speuren. Terloops komen we over de kwestie nog te spreken in de etymologische paragraaf onder Keu en Kui.

In bovenstaande tabel zijn de relaties kuup -- kiep en tuup -- tipi niet opgenomen. De oorzaak is de etymologie van deze woorden. We komen daarop beneden terug. Het betekent dat het geen voorbeeld vormt voor coronalisering, maar integendeel van ronding of labialisering van ie onder invloed van de volgende labiale p. Wanneer we over palatalisering e.d. spreken geldt dat de niet-palatale vorm als uitgangspunt beschouwd moet worden, wat uiteraard niet mag strijden met etymologische uitspraken over hetzelfde woord. Bij koes en koer kennen we de etymologie niet, maar bij kiep is de ie origineel.

Merk op dat de palatalisaties, uiteraard, de grammaticale status van het lokwoord onaangeroerd laten. De klankverandering speelt zich af op lexicaal niveau, zoals blijkt uit het feit dat van alle stadia verkleinwoorden voorkomen. We moeten daarom vaststellen dat door bijzondere, communicatieve kenmerken van de gebruikssituatie de lokwoorden onderhevig zijn aan snellere fonologische taalveranderingen in een natuurlijke, ongemarkeerde of minder gemarkeerde richting dan bij andere woorden mogelijk is.

Met het bovenstaande is een poging gedaan bepaalde taalveranderingen die zich bij gebruik van lokwoorden voordoen binnen een theoretisch kader te brengen. Er moet op gewezen worden dat zich nog andere verschijnselen voordoen, zulke die niet gesystematiseerd kunnen worden en die daarom alleen beschrijfbaar zijn met het alternatief voor een verklarende theorie: de stochastiek. Veranderingen die buiten het bereik van een theorie vallen voeren tot onbeschrijfbare verhoudingen. Wat onbeschrijfbaar is is niet per se ook ireëel maar het is wel ongeveer algehele ruis. Omdat, zoals dagelijks uit de kranten is aan te tonen, veel taalgebruik berust op vergissingen, verkeerd gehoord of geleerd hebben -- van goeie huizen komen is een mooi voorbeeld -- zijn onvoorspelbare en onberegelbare veranderingen het gevolg. Het is niet uit te sluiten dat tal van vormen op allerlei dialectkaarten, ook als ze later algemeen gangbaar zijn geworden, zulk een achtergrond hebben. Ook in ons materiaal zijn er veel voorbeelden van te noemen, zo b.v. mieleske 'schaap' i.p.v. liemeske. Maar verder dan dit voorbeeld zal ik niet gaan, want de zaak ligt buiten wat de methodologie toelaat.

Impliciet is met het betoog hierboven, gewild of ongewild, de kwestie van het primaire dan wel secundaire karakter van een lokwoord praktisch van de agenda verdwenen, respectievelijk daarop niet toegelaten. Een primair lokwoord -- etymologisch begrip -- is een lokwoord dat niet afkomstig is uit een ander woord (een diernaam bv.); een secundair lokwoord is uit een diernaam (of een ander woord) ontstaan. Dat de vraag naar of de uitspraak omtrent het één of het ander niet zinvol is kwam al duidelijk naar voren; dat ze van elk theoretisch belang is ontbloot komt daar nog bij. De vraag is onzinnig omdat er geen methode bestaat om het antwoord nabij te brengen, en een antwoord, indien al mogelijk, zou niet vatbaar zijn voor een taalkundig zinvolle interpretatie omdat het buiten de wetenschap zou staan. De herkomst van een woord is een metalinguïstische kwestie. Wie een uitspraak doet in de zaak is het onderzoek voorbij. Wie een uitspraak wìl doen maar het nog niet kan, moet voorlopig de enige weg bewandelen die voor de woordhistoricus begaanbaar is: woordvergelijking, woordstudie, woordhistorie. Men hoort natuurlijk wel eens dat iemand een geluid nabootst, maar dan heeft men nog niet een woord gehoord. Het is integendeel juist zo dat een echte geluidnabootsende klank, voortgebracht met de menselijke stem, per definitie geen woord is, aangezien een woord een bepaald van het taalsysteem deel uitmakend element is. Of een klanknabootsing ooit een woord wordt, wordt eerst beslist door de latere geschiedenis. Empirisch onderzoek (dat die naam verdient) naar de samenhang tussen de klankinhoud van een lokwoord en bv. het geluid waarmee het moederdier zijn jongen lokt -- om bij positief resultaat daaruit het lokwoord te verklaren door nabootsing -- is daardoor onzinnig. Klanknabootsing is eenvoudig niet taalkundig te definiëren. (Wel, eventueel, fysiologisch.)12 En -- terzijde -- zinloos zijn ook veronderstellingen over 'oorspronkelijke klanknabootsing' als typering van theoretische vormen van theoretische grondtalen, die men wel in etymologische woordenboeken vindt.

De vragenlijst van de Volkskundecommissie maakte onderscheid tussen 'vleinamen' en 'roepnamen'. Het verschil is duidelijk: met de laatste lokt men het huisdier naderbij, de eerste worden gebruikt om 'communicatie' tot stand te brengen tussen het nabije dier en zichzelf. In de praktijk blijkt echter een dusdanig grote overeenkomst tussen de antwoorden omtrent het ene en het andere, dat het niet zinvol leek ze in deze studie uit elkaar te willen houden. Onze proefkaarten volgden nog de tweedeling maar in latere fasen van voorbereiding brachten we ze tezamen. Daarom spreek ik van 'lokwoorden', waarin zowel de betekenis van 'vleien' als van 'roepen' meespeelt, en karakteriseer de betekenis als een deelverzameling van drie aspecten: een attitudineel aspect van liefde, een performatief aspect van verbaal liefkozen en een pragmatisch aspect van aandacht opwekken en op zichzelf richten. Een lokwoord heeft de hele verzameling als betekenis, maar in het taalgebruik is meestal slechts een deel ervan gerealiseerd.13

Het is niet van belang of een lokwoord, al of niet in hetzelfde dialect, ook nog andere betekenissen heeft. Dat geldt b.v. voor pegatter, dat bekend is als soortnaam in de betekenis 'klein kind' en ook voor prulleke dat liefkozend gebruikt wordt tegen kleine kinderen (' mama's prulleke'). Op het moment dat het woord met de hierboven genoemde betekenisaspecten tegen of i.v.m. een dier wordt gebruikt voldoet het aan de definitie. Treedt een betekenis op als 'kom maar jongen' dan is de grens van het attitudineel--liefkozende en pragmatisch aandacht trekkende overschreden en hoort de taalvorm eigenlijk in deze studie niet thuis. Maar ik streef er niet naar om in deze kwestie als een scherpslijper op te treden. Hoogstens behandel ik gewone appellatieven wat nonchalanter -- documenteer b.v. geen dialectische variatie -- of sla bepaalde typen eenvoudig over -- zoals de lokwoorden voor het paard die op een kleurnaam berusten: bonte, zwarte, schimmel. Wel maak ik er melding van als zoiets plaatsheeft.

Terug naar boven 

Tot slot

In een laatste paragraaf wil ik proberen enkele algemene gedachten te ontwikkelen over de lokwoordkaarten als verzameling en conclusies trekken uit het onderzoek op een zo algemeen mogelijk niveau. Slechts in de mate dat zoiets slaagt is de eenheid van het onderzoekproject gewaarborgd.

Vooreerst moet vastgesteld worden dat er niet zoiets bestaat als een algemeen geografisch patroon dat kenmerkend zou zijn voor al onze lokwoordkaarten. Weliswaar is er binnen ons onderzoek, behalve bij het rund, op alle tweetallen van kaarten (jong dier -- volwassen dier) eenzelfde patroon te lezen, zij het het ook overal met kleine verschillen, maar geen enkel van de gevonden grondpatronen heeft belangrijke eigenschappen gemeen met een ander. Op twee ervan zien we expansiepatronen die we ook van andere dialectkaarten kennen, vanuit het zuiden via het IJsseldal een eindweegs naar het noorden en noordoosten toe, te weten trui 'konijn' en keu 'varken, big', maar dat is het voornaamste punt van overeenkomst dat tussen kaarten gevonden wordt. Het betreft daarbij expansies die onmogelijk aan elkaar gerelateerd kunnen worden. Het ene is een betrekkelijk laat uit het oudfrans ontleend woord voor het nieuwe huisdier konijn, het andere een germaans woord voor het oudste huisdier dat we kennen, te weten het varken.

Het tweetal 'Koe' -- 'Kalf' vertoont bijzonder weinig onderlinge overeenkomst en vormt zo wel een extreem geval. Bij de behandeling van beide kaarten hierboven hebben we de verhouding besproken en een verklaring daarvoor beproefd. Bij andere tweetallen zijn er sterkere overeenkomsten maar overal is de volkomen overeenkomst geschonden. Daarmee is gezegd en wordt ook bedoeld dat er praktisch gesproken op het punt van de lokwoorden wezenlijke overeenkomsten bestaan tussen het volwassen en het jonge dier, maar dat er door bijkomstige factoren verschillen zijn gegroeid. Bij 'Paard' moeten we, met de kaart 'Veulen' als uitgangspunt, de schending van de overeenkomst toeschrijven aan verdwijning van lokwoorden voor het volwassen dier en bij 'Schaap' en 'Geit' aan de algemene doorbraak van het lokwoord sik. Blijft bij het tweetal kaarten voor paard en veulen de schade beperkt tot die van het volwassen dier, bij het schaap en de geit zijn voor zowel volwassen als voor jong dier de oude patronen -- die we dan ook niet kennen -- verdwenen. Bij het schaap is er nog een enkel saillant verschil tussen de twee kaarten doordat in de noordhollandse regio kies voor 'schaap' wat sterker staat dan bij 'Lam', maar bij de geit zijn beide kaarten praktisch identiek. Alleen seegje wordt zege.

Juist omdat er geen overeenkomsten zijn tussen de patronen van twee verschillende huisdieren is het de moeite waard even stil te staan voor een vergelijking van 'Schaap' en 'Geit'. Wat vooreerst opvalt is dat het zeeuwsvlaamse bette op alle vier de kaarten 'Schaap', 'Lam', 'Geit' en 'Geitelam' voorkomt, zij het in een iets groter gebied misschien bij het schaap dan bij de geit. Op de kaart 'Vrouwelijk schaap' (Taalatlas 3, 3) is hetzelfde woord in een groot vlaams territorium present als appellatief. Deze situatie roept de vraag op of de betreffende dialecten het onderscheid tussen schaap en geit wel kennen en of er niet veeleer sprake is van slechts één diersoort.14 Zelfs wanneer thans de diersoorten op enig cultureel niveau inderdaad onderscheiden worden -- en de taal levert daarvoor altijd de evidentie -- dan nog wijst de toestand in de dialecten, te weten de naams-identiteit, erop dat dat op enig moment in een primitiever verleden niet het geval is geweest. Op ongeveer dezelfde wijze zou gesproken kunnen worden over de regio's met mieneke in Brabant en met liem in Noord-Limburg, woorden die ook op allevier de kaarten voorkomen. Weliswaar bestaat daar het onderscheid tussen de soorten ook thans, zoals kan blijken uit de gangbare appellatieven. Zo is het tenminste in mijn geboortedorp waar men een jong van zowel schaap als geit 'n mieneke noemt. Er wordt gezegd: ons guit moet laame, we kreege 'n joong mieneke, waaruit bovendien nog blijkt dat ook het oude dier 'n mieneke is. Ook voor die streken moeten we een primitieve oersituatie aannemen waarin de dieren geïdentificeerd werden. Zeker tegen de achtergrond van de eerder ontwikkelde gedachten over de aard van de verhouding tussen lokwoord en appellatief is deze gedachte volkomen soliede.

Nu zou men, met beroep juist op deze naams-identiteiten, kunnen opwerpen dat deze lokwoorden -- en misschien zelfs: lokwoorden in het algemeen -- geen diernamen zijn maar aanduidingen van andere aard, vergelijkbaar met kooswoordjes voor mensen, kleine kinderen met name, die niet geacht kunnen worden de betekenis 'kind' te dragen maar die eerder attitudes en gevoelens van de spreker symboliseren. Praktisch ieder 'woord' zonder andere betekenis zou in zulke functie gebruikt kunnen worden; de ermee gepaard gaande lichaamstaal zou voldoende zijn om het toepasselijk te achten. Algemene acceptatie zou het inlijven in de taal. Het valt niet in te zien dat zulk een woord niet onmiddellijk ook gebruikt zou kunnen worden door iemand die zijn poes knuffelt. Tegen deze voorstelling is in te brengen dat ze, althans toegepast op de lokwoorden van onze studie, louter theoretisch is en alle realiteitswaarde mist. Ik wil dan ook vasthouden aan de conclusie van de inleiding: lokwoorden zijn gewone substantieven waarvan het gebruik in betrekking tot bepaalde huisdieren in de taalgemeenschap traditioneel is en volkomen vast. De conclusie moet zijn, dat de genoemde verschijnselen op de kaarten van de lokwoorden voor schaap en geit in het zuiden van ons land geïnterpreteerd moeten worden als een belangrijk cultureel relict. Ze weerspiegelen een archaïsche situatie. Overal elders is dat niet zo en zien we dus situaties die van jongere datum zijn, zelfs in de in menig opzicht erg behoudende gebieden van Friesland en Groningen.

Het bijzondere van de verhouding tussen de woorden in het zuiden en die in het noorden, zoals hier gesignaleerd, is niet de constatering van een ontwikkeling die in het zuiden aanvangt en zich langzaam naar het noorden uitbreidt. Dat is iets wat men vaak ziet, maar het is hier niet aan de orde. Het bijzondere bestaat hier in de vaststelling dat niet overal een betrekkelijk jonge laag bovenligt die in het zuiden meer oudere, eventueel niet meer zichtbare, lagen bedekt, maar dat integendeel datgene wat vandaag in het zuiden, aan de oppervlakte bij wijze van spreken, waarneembaar is een veel hogere ouderdom heeft dan de gelijktijdig verschijnende woorden meer naar het noorden toe. Dit inzicht berust niet op taalkundige argumentatie, maar vloeit voort uit cultuurhistorische reflectie.

De constatering van archaïsche identiteit van verschillende huisdieren is van grote en principiële betekenis. Taalkundige evidentie daarvoor brengt structuren aan het licht die van belang zijn voor een reconstructie van de veeteeltgeschiedenis. Gelijkheid van naamgeving moet wijzen op gelijkheid van betekenis en functie in het culturele leven, in dit verband in de veeteelt. Waar de taal het onderscheid niet kent, kan in de cultuur geen verschil van belang, interpretatie en gebruik voorkomen. De taal is bij uitstek de wijze waarop de inhoud van een cultuur zich manifesteert. Grotere detaillering in de cultuur voert noodzakelijk tot grotere detaillering in de taal. Naams-identiteit symboliseert een archaïsche en primitieve oersituatie. Het is van belang na te gaan of er meer aanwijzingen voor gevonden kunnen worden en, meer in het algemeen, de kwestie van de polyfunctionaliteit van de lokwoorden, die even ter sprake kwam in de inleiding, nader te bezien. Ik wil mij daarbij beperken tot systematische verschijnselen en de incidentele gevallen terzijde laten.

De vraag voert ons terug naar koes en kuus. Laten we kijken naar de kaarten 'Big' en 'Kalf'. Ter plaatse van de grens tussen kiep en kuus bij 'Kalf' -- samenvallend met die tussen kuus en koes bij 'Koe' -- waarop bij de bespreking van de de kaarten 'Koe' en 'Kalf' is geattendeerd, loopt ook de grens kuus -- keu bij 'Big'. Terwijl ten zuiden van die grens kuus 'varken' en koes 'koe' met elkaar opponeren, markeert zijzelf scherp het functionele verschil tussen kuus 'kalf' en kuus 'big'. Aan deze semantische en fonologische opposities kan niet getwijfeld worden. Toch herinner ik me uit het brabants van Nuenen L235, waar kuus voor een varken heel gewoon was, nog levendig -- want het verraste mij toen ik het hoorde -- dat kuus ook voor een kalf werd gebruikt. Eigenlijk had ik me daarover niet moeten verbazen, omdat een vrouwelijk kalf kuuskalf wordt genoemd. In ons materiaal doet hetzelfde verschijnsel van de dubbele functie zich voor in L208 Bakel, K215 Hoge Mierde en L280 Westerhoven (in beide laatste plaatsen: kuuzeke 'kalf', kuuske 'big'). In de omgeving van L201 Best komen ook beide toepassingen voor, maar niet in dezelfde plaatsen (of op dezelfde vragenlijsten).15 Ik beoordeel de samenval als een serieus relict en beschouw de gegevens, in samenhang met wat we over bette, mieneke en liem hebben geconstateerd, als een grond om een oude situatie aan te nemen waarin ook het functieverschil van rund en varken gering was of ontbrak. Dat zou natuurlijk betekenen dat de melkwinst nog van ondergeschikte betekenis was in vergelijking met het gebruik als slachtvee. Ik wil de hypothese niet gebruiken om de moeizame etymologische analyse in de paragraaf Keu en Kui hierboven te hernemen, waar polyfunctionaliteit van de woorden tot andere conclusies had kunnen voeren. Daar ging het om keu uit mnl. code. Theoretisch is er wel reden om ook hiervoor een oorspronkelijke meervoudige toepasbaarheid te postuleren, wat in de grondbetekenis 'kudde' opgesloten ligt, maar er is geen enkele concrete aanwijzing meer voor. Wel kan de gedachte voeren tot een herinterpretatie van de polysemie van de vijf diernamen koes, kuus, kies, mutte en muk, eerder besproken in een voordracht voor de Dialectencommissie (Van Bakel, 1964). Ook bij die woorden gaat het om een meervoudige toepasbaarheid op rund en varken en de conclusie ligt voor de hand om het verschijnsel ook hier op te vatten als een reflectie van een archaïsche situatie.

Voor een goed begrip van de archaïsche polyfunctionaliteit moeten we opmerken dat de woorden die het betreft niet alleen verwijzen naar een primitieve situatie maar ook zelf uit die primitieve situatie stammen. Het is ondenkbaar dat in een nieuwe culturele omgeving, waar het categoriale verschil tussen geit en schaap of tussen rund en varken bestaat, een nieuw woord ingang zou vinden ter vervanging van zulk een woord en met dezelfde dubbele toepasbaarheid. Met een voorbeeld: bette, thans polyfunctioneel in een cultuur waarin geit en schaap onderscheiden worden, kan niet in een gewone ontwikkeling vervangen worden door een ander woord voor dezelfde meervoudige functie. Latere ontwikkelingen kunnen wel voeren tot behoud van zo'n woord in slechts één van de oude toepassingen, eventueel verschillend van de ene regio tot de andere. Zo kunnen de geografische patronen ontstaan zijn van de vijf eerder besproken diernamen. De herstructurering van het geografische beeld is dan verbonden met een culturele ontwikkeling die bestaat in de vorming van nieuwe concepten over de wereld, in dit geval de huisdieren en de veeteelt.

Signalerend dat we zowel voor schaap en geit als voor varken en rund sporen vinden van archaïsche categorische identiteit moeten we erop attenderen dat er geen aanwijzingen zijn van oorspronkelijke vervloeiing van die vier soorten tot één. Dat zou kunnen voeren tot de theorie dat schaap en geit op enig moment in de geschiedenis als een nieuwe, tweede soort zijn geïntroduceerd naast de categorie varken -- rund, ofwel als een derde nadat het functionele verschil tussen deze laatste soorten een culturele werkelijkheid was geworden. De functionele vervloeiing is daardoor bij het kleinvee nog steeds op de lokwoordkaarten te lezen, duidelijker dan op die van varken en rund. Deze laatste kaarten laten zo een vroegere functionele splitsing van de diersoorten zien alsmede een door wellicht talrijke latere ontwikkelingen zo goed als oninterpreteerbaar geworden interne structuur.

Een geheel ander geval van polyfunctionaliteit is aan de orde bij hans 'veulen, konijn' en proei 'veulen, konijn'; de toepassing op het varken is strikt incidenteel. Archetypische culturele identiteit is daarbij niet aan de orde. Hier is inderdaad sprake van gewone polysemie: hetzelfde woord wordt toegepast op zaken die als categorisch verschillend worden geconcipieerd. Laten we terloops vaststellen, dat polysemie juist op deze wijze moet worden gedefinieerd en dat een oordeel over het conceptuele verschil daarbij berust op algemeen voorkomende intuïties. Methodologisch zou ik willen stipuleren, dat categoriale identiteit van zaken die met hetzelfde woord worden aangeduid steeds de nulhypothese moet zijn. Dat is ook de achtergrond van mijn opmerkingen over polyfunctionaliteit. In het geval van hans en proei is die veronderstelling echter te verwerpen.

De kaart 'Konijn' is een uniek geval binnen ons lokwoordenonderzoek. Dat vindt zijn oorzaak in het feit dat het een pas laat ingevoerd huisdier betreft. Het drukt zich uit in het feit dat, globaal gesproken en met verwaarlozing van kleinigheden, alle woorden van die kaart ontleningen zijn. De oudste laag bevat het woord konijn, leenwoord uit het oudfrans, en resten daarvan, nien en secundair mien en miens, en 'ontleningen' uit de sfeer van andere dieren, te weten proei en hans. Ook corre en correken en rob, robbeke en robbie, die we eerder als romaanse leenwoorden hebben gekarakteriseerd, behoren wellicht tot de oudste laag. Het ligt alleszins binnen de waarschijnlijkheid dat het zeeuwse kees, juist met het oog op de algemene kenmerken van het kaartbeeld en zijn culturele geschiedenis, moet worden begrepen als ontstaan via kes en kas uit kachtel en capitale, het bekende hoog te kwalificeren lokwoord voor het veulen. Een jongere laag vormt het leenwoord troie uit het oudfrans.

Deze configuratie in het groot is uiteraard op zichzelf een belangrijk argument voor de boven behandelde etymologie van troei en niet minder voor een polysemantische interpretatie van hans en proei. Alle afzonderlijke interpretaties ondersteunen de andere. In het algemeen kunnen we zeggen: het paard en het konijn staan structureel buiten het archaïsche patroon, gekenmerkt door nog weinig functioneel gekenmerkte of onderscheiden kuddedieren als enige 'huis'-dieren.

We kunnen wel de vraag opwerpen hoe verklaard moet worden dat bij de introductie van het konijn, dat overwegend benaamd ging worden met een leenwoord dat 'zeug' betekende, in een aantal gebieden lokwoorden geleend werden van niet het rund, het varken, de geit of het schaap, maar juist van het paard. Het antwoord kan niet moeilijk zijn, nu we die groep juist hebben herkend als de oude kuddedieren: we moeten aannemen dat er nog geen ander lokwoord-gebruik bestond dan alleen voor het paard. Alleen dat edele dier kwam nog pas in aanmerking voor een vertrouwelijke omgang met zijn meester. Alle ander vee had zijn, deels weinig specifieke, soortnamen, stond buiten iedere gevoelsrelatie van de mensen en werd ver van huis in het vrije veld gehoed door herders. Dat sluit ook goed aan bij het gegeven dat belangrijke oude lokwoorden teruggaan op woorden die eerder 'kudde' betekenden, te weten keu en proei.16 Hadden er ten tijde van de introductie van het konijn ten onzent lokwoorden bestaan voor kleinere en zachtere dieren, dan zouden die zeker eerder in aanmerking gekomen zijn dan die voor het paard en althans hier of daar ingang gevonden hebben voor het nieuwe huisdier. Dit is niet in strijd met het feit dat in tweede instantie voor het konijn een lokwoord toepassing vond dat oorspronkelijk zeug betekende. De betekenis van het woord troei was bij de ontleners niet bekend. Het zal niet anders gegaan zijn dan bij de importeurs van poolse paarden ten onzent, die -- zoals kopers of importeurs mij persoonlijk verklaarden -- de woorden waarmee ze die dieren moesten aanspreken op de koop toekregen. Dat er geen ander lokwoord-gebruik bestond valt ook op te maken uit het evidente succes van de troei-expansie en uit het volkomen gelijkmatige beeld van de kaart 'Konijn' naar het noorden toe. Geen spoor van verstoring door interferenties met andere lokwoorden of door moeilijk begrijpelijke latere wijzigingen. Wel is het evident zo dat in de aangrenzende romania, waaruit troei ons bereikte, al een lokwoord voor het varken bestond dat daar op het konijn was overgedragen.

De kaart 'Veulen' moet in het verlengde van deze speculaties gezien worden als de oer-lokwoordkaart. En hij draagt die naam met ere. Hij heeft een geheel eigen en evenwichtig patroon, bijna geheel beheerst door de germaanse stam van het etymon hengst. Het is ook de enige kaart waarop romaanse leenwoorden verschijnen, wanneer we afzien van 'Konijn' dat er een afspiegeling van is: bai, proei, polle, poetje, kachel. Wel is het denkbaar dat het patroon hans e.d. een jongere, inheemse vernieuwing is van een romaanse basis, maar verder zijn er geen latere ontwikkelingen te bespeuren. Alleen de verbreiding van neps is wat problematisch. Hoog in Friesland zijn er kleine wijzigingen, veroorzaakt door een recente hap-uitbreiding. De kaart 'Veulen' verbeeldt het ontstaan en de vroegste verbreiding van de lokwoord-cultuur en laat dit verschijnsel van opneming van het huisdier binnen menselijke relaties herkennen als een romaans fenomeen. Veel later pas kwamen ook de kuddedieren onder het bereik ervan. Het was een ontwikkeling van zuiver lokale aard, in die zin dat er geen nieuwe woorden mee gemoeid waren. Het romaanse woord poetje voor rund en varken is een spoor van de veranderingen. Een menigvuldigheid van oude dieraanduidingen ging over in dat gebruik en werd zo gered van de ondergang die ernstiger dreigde naar gelang de veeteelt zich verbijzonderde en specialiseerde.

Dat de kaarten 'Veulen' en 'Konijn' een betrekkelijk begrijpelijke structuur vertonen in vergelijking met de kaarten 'Kalf' en 'Big' hangt samen met het feit dat ontwikkelingen in de veeteelt specifiek deze laatste dieren betroffen: varken en rund. Een vraag naar de oorzaak van de keu-expansie, evenals trouwens menige andere, kan slechts in verband daarmee ooit een antwoord krijgen. Allerhand gebeurtenissen in de geschiedenis van de veelteelt, epidemieën van runderpest bv. waardoor een hele veestapel moet worden vervangen door een nieuwe, mogelijk met nieuwe rundertypen, hebben ontstane structuren herhaaldelijk omgewoeld. Voor een verklaring van de kaartbeelden zouden nog heel wat vragen beantwoord moeten zijn.

In ons onderzoek hebben we bijna systematisch gezwegen over de woorden varken, big, koe, kalf, paard, veulen, schaap, lam, geit en konijn. De reden was, dat daaromtrent wel alles bekend is, zodat we nieuwe taalkundige en andere evidentie van elders zouden moeten verwachten. Er is echter, in aansluiting bij alles wat in deze laatste paragraaf aan de orde kwam, een belangrijke kanttekening bij te plaatsen. Omdat de huidige bijna exacte betekenissen van deze woorden jonge verschijnselen zijn en oudere situaties, waarvan de woorden op een 'lager' cultureel niveau nl. in lokwoordgebruik voortleven, gekenmerkt zijn door afwezigheid van zulke zakelijke, terminologische benamingen, ware te denken aan een onderzoek naar het ontstaan en de ontwikkeling van meer structuur in de huisdiernamen en dus typisch naar de geschiedenis van juist deze woorden. Maar het is zeer twijfelachtig of er veel evidentie voor gevonden kan worden.

Door het pijnlijk open blijven van veel vragen, deze laatste maar ook al zulke als in deze paragraaf gerezen zijn, heeft ons onderzoek, ondanks de gegevens die het leverde, de inzichten die het bracht en de ideeën die het wekte, een open einde.

Jan van Bakel, 1996

Terug naar boven 

Noten

1. De lokwoorden voor de gevleugelde huisdieren werden behandeld door Van de Maagdenberg (1964).
Terug

2. In Weijnen (1966) zoekt men tevergeefs een hoofdstuk over het onderwerp. De dialectgeografie treedt voor het eerst op in hoofdstuk I Geschiedkundig overzicht. Verder vinden we sporadisch paragrafen als Taalgeografie, Dialectstructuurgeografie en Structurele dialectgeografie, (in hoofdstuk ii Algemene Dialectologie) en Grenzen der taalgeografische mogelijkheden (in hoofdstuk iii Methodiek). Een algemene methodologische discussie wordt node gemist maar het handboek is ook eerder encyclopedisch dan theoretisch-methodologisch van opzet. Wel principieel methodologisch van oriëntatie is Goossens (1972).
Terug

3. We vermijden dan ook de vraag of enig bepaald ''dialect'' wel inderdaad een nederlands of eerder een duits dialect is. Zulke vragen behelzen geen taalkundige maar sociologische zaken. Bij Goossens (1972) komen ze wel aan de orde, maar hun beantwoording is slechts verhelderend voor (het gebruik van) een technische term binnen een wetenschap en geenszins voor enige werkelijkheid daarbuiten. De werkelijkheid die beschouwd zou moeten worden bij de vraag of a een dialect is van b is van dezelfde aard als die welke aan de orde moet zijn bij de vraag of b de cultuurtaal is voor de gebruikers van a. Dat laat zich slechts door sociologisch onderzoek vaststellen. Wanneer men de neiging niet kan onderdrukken om toch ook de ''verwantschap'' van beide talen daarbij in de beschouwing te betrekken, blijkt voorlopig niets anders dan de verwardheid der termen en begrippen.
Terug

4. Met zulke benadering komt ook dwingender de vraag naar het waarom van dialectologisch onderzoek naar voren en kan die werkzaamheid duidelijker gekarakteriseerd en gesitueerd worden naast en tegenover andere onderzoekprogramma's, haar maatschappelijke concurrenten.
Terug

5. Aldus Van de Maagdenberg 1964, pag. 36 over tiet 'kip', in aansluiting bij de interpretatie van het wnt. Vgl. ook een overeenkomstige uitspraak van A. Weijnen in de discussie bij Goossens en Van Bakel 1964, pag. 51. Meer in concreto zal hieromtrent beneden nog kritiek volgen.
Terug

6. Vanzelfsprekend blijf ik buiten de vraag wat de oogmerken zijn geweest bij de opsteller(s) van de Volkskunde-enquête van 1949. Ik weet niet wat bij hen voorzat. Laten we zeggen dat ik er een persoonlijke interpretatie van geef.
Terug

7. Identieke antwoorden op één vragenlijst voor roepnaam en vleinaam werden als één geteld. Het aantal opgaven per huisdier was: varken 1465 (275), big 1255 (329), koe 667 (244), kalf 1204 (266), paard 736 (158), veulen 1014 (213), schaap 1013 (158), lam 894 (186), geit 1376 (119), geitelam 1200 (161), konijn 947 (150), zijnde de aantallen voorkomens en de aantallen woordvormen. Een schatting omtrent het totale aantal gegeven antwoorden beloopt 15000. De afschriften van de oorspronkelijke vragenlijsten omvatten ongeveer 250 foliozijden van 40 regels in twee kolommen. Deze documenten berusten in het archief van de ncdn van de kun.
Terug

8. Het behoeft nauwelijks betoog dat de automatische suffixanalyse niet foutloos verlopen kan, zolang er ambigue formaties zijn als kuutje, dat diminutief van kuu alsook van kuut zou kunnen zijn. In feite hebben we dit woord, zo bleek achteraf, ook verschillend behandeld op de kaarten 'Varken' en 'Big'. Binnen onze doelstelling is dat niet bezwaarlijk, omdat alle geanalyseerde woorden zonder twijfel een morfologische structuur vertonen.
Terug

9. Uitgezonderd zijn uiteraard de lokwoorden die teruggaan op uitroepen als ' kom jongens' ( kojo e.d.) en ' kom maar gauw' ( kwahau e.d.). Ol is wel te identificeren met old 'oud'. Boekenoogen (1897,10) vermeldt als eigenaardigheid van het zaans het overmatig gebruik van o.a. oud bij het toespreken van personen.
Terug

10. A.M. Hagen (1981, 42) spreekt van monitoring en omschrijft die als ' een cognitieve strategie gericht op het bewaken van een op optimale communicatie gerichte taalproductie (...)'. Bij deze voorstelling sluit mijn term direct aan.
Terug

11. Gegeven voor de plaats P133a in het wbd, paragraaf 1.1.1.2. pag. 813.
Terug

12. Het is te betreuren dat H. Ideforss (1931) zich bij zijn onderzoek zozeer door zulke non-theorieën heeft laten leiden.
Terug

13. Ik realiseer me heel wel dat de theorie die boven ontwikkeld werd over substantief, appellatief en lokwoord een probleem stelt voor de linguïstische status van de hier opgesomde semantische features. Ik wil op het probleem niet dieper ingaan omdat het ons tever zou voeren. Wel merk ik op dat het probleem niet typisch is voor lokwoorden maar bv. ook opduikt als we de gevoelswaarde van diminutieven, die niet eigen is aan een grondwoord, in een formele grammatica willen verantwoorden.
Terug

14. Naarding (1960, 61) spreekt n.a.v. het woord nuke, etymologisch ooi en semantisch 'geit', over de geit als een variant van het schaap in de volksopvattingen.
Terug

15. Op de kaart 1c met de toepassingen van kuus in Van Bakel (1964) tekent het gebied met de dubbele functie in Brabant zich duidelijk af.
Terug

16. Maria M. Stangier (1929, 36) veronderstelt ook m.b.t. koš, kuš dat het oorspronkelijk een Antreiberuf … für die ganze Herde was.
Terug

Bibliografie

(Niet al deze items konden geraadpleegd worden.)

  1. alf: J. Gilliéron -- E. Edmond [1902 vv.] Atlas Linguistique de la France, Paris.

  2. Jan van Bakel [1964] Taalgeografische beschouwingen over een vijftal diernamen; in: J. Goossens en Jan van Bakel, Taalgeografie en Semantiek, Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie van de knaw xxviii, Amsterdam.

  3. Arthur Balle [1963] Contribution au Dictionnaire du parler de Cerfontaine, Liège.

  4. Karl Bauer en Hermann Collitz [1902] Waldeckisches Wörterbuch nebst Dialektproben etc., Norden und Leipzig.

  5. D.N.S. Bhat [1978] A general Study of Palatalization, in: J. Greenberg (ed.), Universals of Language, Vol. 2 Phonology, Stanford University Press, Stanford, pag. 47 -- 92.

  6. G.J. Boekenoogen [1897] De Zaansche Volkstaal, Leiden.

  7. E. Boisacq [1904] Le Lapin et ses dénominations dans les langues européennes; in: Revue de l'Université de Bruxelles, x (1904-1905) 527-531.

  8. J. Brands [1935] Griekse Diernamen, Diss. Nijmegen.

  9. Ernst Christmann [1932] Pfälzische Schmeichelnamen des Schweines und der Gans; in: Bayerische Wochenschrift fur Pflege von Heimat und Volkstum, 10 (1932), 344-347.

  10. G.N. Clements [1993] Lieu d'articulation des consonnes et des voyelles: une théorie unifiée; in: Bernard Laks en Annie Rialland eds. Architecture der Représentations Phonologiques, 101 vv. cnrs editions, Paris.

  11. Albert Dauzat [1951] Dictionnaire étymologique des noms de famille et prénoms de France, 3me ed. Paris.

  12. Joseph Defrecheux [1893] Vocabulaire de Noms Wallons d'Animaux, 3me edition, Liège.

  13. G.J.H. Dijkhuis [1991] Twents Woordenboek enz., Enschede.

  14. Waling Dijkstra en F. Buitenrust-Hettema [1898 vv.] Friesch Woordenboek enz., Leeuwarden.

  15. J. ten Doornkaat-Koolman [1965] Wort der Ostfriesischen Sprache , 3 dln., Wiesbaden.

  16. idem [1885] Tier- und Pflanzennamen auf Ostfriesland; in: Jahrbuch des Vereins fur niederdeutsche Sprachforschung, 111 vv.

  17. dwa: Walther Mitzka und Ludwig Erich Schmitt [1951 vv.] Deutscher Wortatlas, Giessen.

  18. few: W. von Wartburg [1928 ff.] Französisches Etymologisches Wort, Bonn-Leipzig-Basel.

  19. Anne-Marie Fossoul-Risselin [1969] Le Vocabulaire de la vie familiale à Saint-Vaast (1890-1914), Mémoires de la Commission Royale de Toponymie et de Dialectologie (section Wallonne) 12, Liège.

  20. J. Franck [1923] Mittelniederländische Grammatik, Leipzig.

  21. Theodor Frings [1932] Germania Romana; in: Teuthonista, Zeitschrift fur deutsche Dialektforschung und Sprachgeschichte , Beiheft 4, Mitteldeutsche Studien, Heft 2, Halle/Saale 1932.

  22. idem [1966] Germania Romana, 2. Auflage, Halle (Saale).

  23. fwh: Franck -- Van Wijk -- Van Haeringen [1929] Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal, 's-Gravenhage.

  24. Fryske Studzjes [1960] oanbean oan Prof. Dr. J.H. Brouwer op syn sechstichste jierdei ...,
    Assen.

  25. Ha.C.N. Ghijsen [1964] Woordenboek der Zeeuwse Dialecten.

  26. J. van Ginneken [1926] De erfelijkheid der klankwetten, Mededeelingen der knaw Afd. Letterkunde, 61 A 5, Amsterdam, 147-196.

  27. J. Goossens [1972] Inleiding tot de Nederlandse Dialectologie, hctd 44 (1970), overdruk, Tongeren.

  28. J. Goossens en Jan van Bakel [1964] Taalgeografie en Semantiek, Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie van de knaw xxviii, Amsterdam.

  29. Maurits Gysseling [1977] Corpus van Middelnederlandse Teksten (Tot en met het jaar 1300), 's-Gravenhage.

  30. A.M. Hagen [1981] Standaardtaal en dialectsprekende kinderen, diss. kun Nijmegen, Muiderberg.

  31. Käthe von Hagenow [1929] Die Benennung der jungen Ziege in Mecklenburg, Rostock.

  32. J. Haust [1938] Les noms du Cloporte en Belgique romane; in: hctd xii (1938), 358-366.

  33. L. Häpke [1870] Die volksthümlichen Thiernamen im nordwestlichen Deutschland; in: Abhandlungen herausgegeben vom naturwissenschäftlichen Verein zu Bremen 2, 275 vv.

  34. hctd [1927 vv] Handelingen van de (Koninklijke) Commissie voor Toponymie en Dialectologie, Luik, Tongeren.

  35. G. Heeger [1902 -- 1903] Tiere im pfälzischen Volksmunde, 2 dln. Landau.

  36. K. Heffels [1935] Zur Wortgeographie der Haustier-Namen zwischen Benrather und Uerdinger Linie, Inaugural Diss. Bonn, Düsseldorf.

  37. J. Heinzerling [1898] Fremdwörter unter deutschen und englischen Tiernamen, Siegen.

  38. A.G.J. Hermans [1951] Jacht en Taal etc., Schiedam.

  39. Mutien-Omer Houziaux [1959] Enquête Dialectale à Celles-Lez-Dinant, Mémoires de la Commission Royale de Toponymie et de Dialectologie (section Wallonne) 9, Liège.

  40. J. Hubschmied jun. [1943] Bezeihnungen für ''Kaninchen'' -- Höhle'' -- ''Steinplatte''; in: Sache, Ort und Wort - Jakob Jud zum sechzigsten Geburtstag 12 Januar 1942, 246-280.

  41. Hjalmar Ideforss [1931] De primära lockorden i svenskan; in: Archiv för Nordisk Filologi etc., 47, 1-50.

  42. kew: Friedrich Kluge [1963] Etymologisch Wort der Deutschen Sprache , bearbeitet von Walther Mitzka, Berlin.

  43. K. ter Laan [1929] Nieuw Groninger Woordenboek, Groningen - Den Haag.

  44. A. Lahiri en V. Evers [1991] Palatalization and Coronality; in: C. Paradis en F. Prunet (eds.), The Special Status of Coronals.

  45. M. Leucona [1921] Lenguaje empleado con los animales domésticos; in: Anuario de Eusko-Folklore 1, 37-42.

  46. A. van Loey [1961] Palatalisatie mnl. en zuidnl. uu, Mechelse a: , hctd xxxv, 131 - 259 .

  47. G. Lugge Thiernamen aus dem Vest Recklinghausen; Niederdeutsches Korrespondenzblatt 17 pag. 53 vv.

  48. A.J.M. van de Maagdenberg [1964] De loknamen van de gevleugelde huisdieren, doctoraal scriptie Nederlands KUN (Archief ncdn).

  49. mnw: Verwijs -- Verdam Middelnederlandsch Woordenboek.

  50. Gertraud Müller und Theodor Frings [1968] Germania Romana II, Halle (Saale).

  51. J. Naarding [1960] Het schaap als taalgids, in: Fryske Studzjes etc., Assen, 57-63.

  52. new: Jan de Vries [1971] Nederlands Etymologisch Woordenboek, met aanvullingen etc. door F. de Tollenaere, Leiden.

  53. Johan Nordlander Norrländska husdjurnamn; in: Svenska landsm asupolen I.

  54. C. Paradis en J.F. Prunet [1991] The Special Status of Coronals, Phonetics and Phonology, Vol. 2, Academis Press, San Diego etc.

  55. W. Pée [1960] Westvlaams voor 'Veulen', in: Fryske Studzjes etc., Assen, 41 -- 46.

  56. H. Palander [1899] Die althochdeutschen Tiernamen, Darmstadt.

  57. Maria Ptatscheck [1959] ''Lamm'' und ''Kalb'', Bezeichnungen weiblicher Jungtiere in deutscher Wortgeograhie, Giessen.

  58. Ellen Raahe [1927 -- 1928] Dyrenavne i Folkemaalene; in: Danske Folkemaal, 1, 49-57 en 97-104, 2, 49-56.

  59. Edgard Renard [1954-1956] Nouveaux textes d'archives liégeoises, hctd xxvii-xxx. Index: hctd xlii 129-205.

  60. rew: W. Meyer-Lübke [1920] Romanisches Etymologisches Wort , 3. Auflage, Heidelberg.

  61. R. Riegler [1907] Das Tier im Spiegel der Sprache. Ein Beitrag zur vergleichenden Bedeutungslehre, Dresden-Leipzig 1907.

  62. idem [1924] Schallnachahmenden Kiebitznamen im Romanischen und Germanischen; in: Archiv fur das Studium der neuen Sprachen, 79 254-255.

  63. idem [1954] Sitzungsberichte der Bayerische Akademie der Wissenschaften Philosophisch-historische Klasse, Heft 4.

  64. H.F. Rosenfeld [1947] Zu den pommerschen Haustierbezeichnungen. Aus der Werkstatt des Pommerschen Wörterbuchs; in: Niederdeutsche Mitteilungen, 3, 54-81.

  65. H. Rübel [1950] Viehzucht im Oberwallis, Frauenfeld.

  66. rwb: J. Müller [1928 vv.] Rheinisches Wörterbuch, Bonn.

  67. J. van der Schaar [1964] Woordenboek van Voornamen, Aula, Utrecht Antwerpen.

  68. Ludwig Erich Schmitt (red) [1958] Deutsche Wortforschung in europäischen Bezügen, Untersuchungen zum Deutschen Wortatlas, 2dln., Gissen.

  69. W. Seelman [1886] Der Zetacismus und seine Verbreitung in Niedersachsen; in: Niederdeutsches Jahrbuch 12, 64.

  70. Peter Skautrup [1927] Et Hardsysselm asupol, Ordforr asupo d , Kopenhagen.

  71. Marie M. Stangier [1929] Die Bezeichnung des Schweines im Galloromanischen etc., Diss. Bonn.

  72. Fr. Stertzing [1857] Einiges Bemerkenswerte aus der henneberg-fränkischen Mundart: Die Namen der Haustiere, ihre Lockrufe und ihr Schrei; in: Fromann, Die deutschen Mundarten, 306 vv.

  73. K. Strackerjahn [1856] Die Namen der Haustiere im Herzogtum Oldenburg; in: Fromann, Die deutschen Mundarten, Nürnberg 3, 490 vv.

  74. W.O. Streng [1917] Zur Namengebung des Schweines in einigen französischen Mundarten; in Mémoires Soc. Néophilologiques, 6, 89-108.

  75. F.R. Strichhirtsch [1935] Sudetendeutsche Tiernamengeographie, Diss.Masch.Prag.

  76. Taalatlas: Dr. L. Grootaers en Dr. G.G. Kloeke [1939 vv.] Taalatlas van Noord-- en Zuid-Nederland, Leiden.

  77. E. Tappolet [1931] Die Ursachen des Wortreichtums bei den Haustieren der französischen Schweiz; in: Archif fur die neuen Sprachen, 131, 81-124.

  78. D. Thomas [1939] Animal Call-Words; a Study of Human Migration, Camerthen.

  79. M.L. Wagner [1917] Das Fortleben einiger lateinischer, bzw. vulgärlateinischer Pferdefarbennamen im Romanischen etc.; in: Glotta 8, 233-238.

  80. W. von Wartburg [1918] Zur Benennung des Schafes in den romanischen Sprachen, Berlin.

  81. A.A. Weijnen [1966] Nederlandse Dialectkunde, 2e dr. Assen.

  82. wbd: A.A. Weijnen en Jan van Bakel e.a. [1967 vv.] Woordenboek van de Brabantse Dialecten, Van Gorcum Assen.

  83. wnt Woordenboek der Nederlandsche Taal.

Terug naar boven