Dr.Jan van Bakel



Mijn leven zeer in het kort


Hoofdmenu.

Deze korte levensbeschrijving werd geschreven ter kennismaking met de vrienden van Probus "Ulpia", in wier midden ik opgenomen werd in 1997. Als de beschrijving een ietwat ongewoon karakter heeft, komt het daardoor.

Beste Vrienden van Probus Ulpia

Mijn kortste autobiografie luidt: Altijd heb ik de indruk gehad dat éénmaal het leven zich in volheid zou realiseren; dat alles tot verwezenlijking zou komen op een raadselachtige manier waarvan je tevoren geen indruk had; dat eindelijk datgene zich zou verwerkelijken waarnaar je altijd toeleefde, met een vaag verlangen en zonder dat je het doel kende. Maar op een morgen word je wakker en realiseer je je dat de opgaande helling tot het bovenste punt is beklommen. Je kijkt om je heen en ziet de horizon. Naar alle kanten is alles leeg. En met een daverende slag ontdek je dat die grote gebeurtenis zich nimmer zal voordoen. Het was een illusie. Je bent ergens tussen de veertig en de vijftig. Je staat daar met de schillen van je ogen afgevallen en je stort in een diepe depressie. Het verschijnsel is algemeen bekend en wordt de midlife crisis genoemd, zij het ook dat die niet altijd de interpretatie krijgt die ik er hier van geef. Hiermee hebt u eigenlijk alles al gehoord.

Zelfbeeld

Voor zulk een levensbeschrijving bent u niet gekomen. Voor wat voor een dan wel? De miljarden feiten die zich in iemands leven voordoen zijn op zichzelf niet interessant: al die bomen langs alle straten waar je bent gelopen, langs alle kilometers rails die je trein aflegde. Al die bladeren die neerdwarrelden terwijl je door het raam keek. Al die duizenden mensen die je ooit hebt gezien en gesproken. Al die woorden van je moeder, al die kranten, al die boeken, al die conflicten, al die liefde, al die dagen tussen je eigen, kleine kinderen.

Eén ding moet vooropstaan: voor een mens zonder herinnering bestaat er geen levensgeschiedenis. Voor zo iemand zijn er geen meer of minder belangrijke gebeurtenissen aan te wijzen. Wat belangrijk of onbelangrijk is wordt bepaald in het hoofd van de persoon in kwestie. Een zelfbeeld dus. Als het hoofd door wat voor oorzaak dan ook leeg is, hebben we te maken met een tragisch, vegeterend menselijk verschijnsel. Wat we ons niet herinneren hoort niet tot ons leven. Alles wat omgaat in ons hoofd, dat is zowel onze persoonlijkheid als onze geschiedenis.

Ik ga u dus niet vertellen wat er allemaal in mijn leven gebeurd is. Ik zal u vertellen welke interpretaties ik in mijn hoofd meedraag over een aantal dingen, nl. die waarvan ik de overtuiging heb dat ze mijn wezen raken. Ik denk dat de korte biografie hierboven eigenlijk wel het beste is wat ik u kan vertellen. Toch zal ik een ietsje uitvoeriger zijn, maar wat ik eraan toevoeg zal wel binnen dat beeld passen. Overigens moet ik vooraf in het algemeen opmerken dat ik het als een uiterst hachelijke zaak beschouw zoiets te gaan doen. Moet ik niet denken dat ik mezelf in mijn hemd ga zetten? Wie zich eenmaal heeft bloot gegeven tegenover de verkeerde evennaaste kan nooit meer terug in het beschermende bolster dat zijn geheimen bewaart. Misprijzing en wanbegrip vrees ik als de dood. Veel liever zou ik daarom zwijgen over mezelf en van dag tot dag voorzichtig bij deze of gene onder u aftasten hoever ik kan gaan.

Vroegste herinnering

Het vroegste wat ik mij uit mijn jeugd herinner is het volgende: ik lig op de stenen vloer - afwisselend zwarte en witte plavuizen - van de woonkeuken van mijn geboortehuis. Boven mij is het enige grote raam van dat vertrek waardoor zon binnenvalt. Het licht op de vloer wordt afwisselend sterker en zwakker. Soms is het een tijdje weg. Als ik wacht tot het weer tevoorschijnkomt zie ik dat de schaduwen zich verplaatsen en het licht telkens iets verder neerleggen als waar het eerst lag. Het was een zomermiddag. Alleen licht en stilte en de tikkende klok hoog aan de muur tegenover het raam. Waarom heb ik me dit altijd herinnerd? Het is een heel andere herinnering dan die welke ik voor mezelf geforceerd heb tijdens een zondagse wandeling met ons allen in de velden: ik liep een eind van de anderen weg en stond stil in een wei aan de kant van de sloot. Ik keek uit over het land en prentte mij in: dit ogenblik zal ik mijn leven lang niet vergeten. Toen was ik misschien een jaar of negentien. Ik was student, een beetje al zo'n intellectueel. In beide herinneringen ken ik mezelf terug: nauwelijks een gebeurtenis, eerder een flits met wat beschouwelijkheid. En een reflectie over je eigen bestaan. En onbegrip natuurlijk. En niet weten of die gedachte er eentje is van nu of van toen. Bij die eerste situatie moet ik een jaar of vier, vijf oud geweest zijn: 1932. Toen had ik, tweede oudste van de later 10 kinderen, behalve mijn oudste broer al twee zusjes en een jongere broer. We waren al met ons vijven. Ik was in dat huis geboren op een zondagmorgen, 11 december 1927. De zon was nog niet op. Ze stond, samen met Saturnus, Mercurius en Mars - deze twee op iets meer dan 1 graad van elkaar - in het sterrenbeeld Scorpio nog beneden de zuidoostelijke horizon. Hoog daarboven stond de morgenster Venus. In de richting Geldrop van ons uit gezien. Ik hoop dat het helder weer was. Ik lag daar met de helm op in het echtelijk bed van mijn ouders. Mijn vader was 40, mijn moeder 29. Toen ik later op die keukenvloer lag zal ik al wel moeders liefste zijn geweest, want ik heb nooit anders geweten. Toen ze 91 jaar oud op sterven lag en, naar slecht gebruik, met haar kinderen allerlei dingen nog moest goedpraten, zei ze tegen mij: Wij hoeven samen niet te praten, hè Jan? Dat is ook iets om verdrietig over te zijn.

Klein Seminarie

Als ik de lagere school verlaten zou, zo stond al in 1939 vast, zou ik naar het seminarie gaan. Ik was vanaf 1935 of misschien zelfs 1934 misdienaar geweest in het nonnenklooster. Niet in de parochiekerk van St. Clemens, want daar dienden jongens die zoveel deftiger waren dan wij. Van de Ven, De Rooij, Raessens. Wij waren maar heel eenvoudige burgermensen. Mijn vader zoon van een huiswever, mijn moeder van iets betere familie: dorsmachinebouwers, smeden, kerkuurwerk-makers. Mijn vader was dan ook niet goed genoeg voor die familie, ook al had hij het na jaren smidsknecht geweest te zijn - o.a. in de smederij van zijn latere schoonvader - gebracht tot eigenaar van een kousenfabriek. Beide mijn ouders hebben nooit meer onderwijs genoten dan lagere school. Mijn moeder was heel pienter. Ze had wel door mogen leren als ze non had willen worden. Dus dat is er nooit van gekomen. Waarom wilde ik naar het seminarie? Voor de duidelijkheid: het was wel ik die het wilde. Ik kan me niet herinneren dat ik er met mijn ouders, of wie anders ook, ooit over heb gesproken. Waarschijnlijk wel met mijn moeder om te zeggen dat ik dat wou. Niet met mijn vader, denk ik. Met hem heb ik trouwens nooit over iets gesproken. En, erger, hij niet met mij.

Waarschijnlijk doordat er nooit met iemand over gesproken is heb ik lange tijd niet geweten waarom ik het wou. Wel weet ik dat ik op het seminarie jarenlang als tegen een berg heb opgekeken tegen een toekomst in een toog. Niets, maar dan ook niets trok mij aan. Het is niet zolang geleden dat ik er een kort opstel over heb geschreven voor een reunistenblad van Beekvliet: Tempora Nostra. 1 Onthullend, ook voor mijzelf. Een oud-student van mij, dorpsgenoot, ook op dat seminarie geweest, later onder mijn studenten toen hij Nederlands studeerde, sprak mij aan over dat tijdschrift en vroeg mij een bijdrage. Toen schreef ik: Ik kwam daar uit vrees de Allerhoogste te mishagen door een roeping te verzaken. Dat zou een eeuwige zonde zijn, onherroepelijk want onherstelbaar. Pas op dat moment van schrijven heb ik het me voor de eerste keer gerealiseerd. Sindsdien is het een werkelijkheid in mijn biografie. Het lijkt een charge, maar ik ben ervan overtuigd dat de interpretatie juist is.

Toen de oorlog uitbrak werd de seminarie-toekomst even onzeker, maar in september 1940 ging ik naar Beekvliet. 12 jaar oud. Dat betekende het verlaten van het ouderhuis. Totdat ik trouwde heb ik niet meer tussen mensen gewoond. Mijn jongste broer was nog niet geboren. Op Beekvliet heb ik mij jarenlang ellendig gevoeld op alle momenten dat ik mijzelf waarnam. Ellendig vanwege mijn heimwee en vanwege mijn gewetensnood. Tot vandaag toe vraag ik mij af hoe dit laatste, gewetensnood en scrupulositeit, ooit heeft kunnen ontstaan. Het moet stammen uit mijn jeugd en het zal een van de voornaamste oorzaken van mijn jeugdige keuze zijn geweest. Maar hoe is het in mij gesticht? Waar kwamen die angsten vandaan?

Vrijheid

Ik beschouw het als mijn voornaamste intellectuele prestatie dat ik mij ervan heb bevrijd. Maar toen het zover kwam, was ik zowat vijfendertig jaar oud. Over volwassenheid gesproken. Volledige gewetensvrijheid, d.w.z. de overtuiging dat jezelf de enige instantie bent die zowel verantwoordelijk is als tot beslissing bevoegd, is de ware vrijheid en de ware menselijkheid. Dat is het enige richtsnoer in mijn leven. Daarom onderwerp ik mij aan niemand of niets. Zoals ik tegenover niemand iets pretendeer mag niemand iets pretenderen tegenover mij. Zelfs verafschuw ik een - ondenkbare! - God die onze dienstbaarheid en onderwerping zou eisen. Als hij dat zou willen, was hij zeker bij de honden gestopt.

Maar hoezeer het seminarie een systeem was van slavernij, van onderwerping, disciplinering, angstaanjaging en een oord van emotionele armoede, eenzaamheid, liefdeloosheid en gewetensangst, dat neemt allemaal niet weg dat ik er de schoonheid der poëzie heb geleerd, de ontroering in de literatuur, vooral bij de lezing van Ovidius maar ook van Kloos, Van de Woestijne, Van Schendel. Dat er leraren waren die mijn ziel hebben geopend voor iets wat ik tevoren niet kende. Ook op bescheiden wijze de mathematica en de fysica. Niet de geschiedenis of de aardrijkskunde. Wel weer, maar geheel uit mezelf, de eindeloze aandacht voor de winternachtelijke sterrenhemels, in de avondrecreatie op de cour, vaak in de vriezende kou. En telkens snel even naar binnen om in het boekje te kijken: Welke ster is dat? En dat ik daar begonnen ben gedichten te schrijven. De literaire schoonheidservaringen waren later de grond van mijn keuze voor de studie Nederlands.

Het afscheid van Beekvliet ging zo in zijn werk. In de zomervakantie na de vierde klas (de syntaxis) zette de bevrijding van Frankrijk zich voort met zodanige snelheid dat onze terugkomst naar kostschool begin september werd opgeschort. De doorstoot naar Nijmegen begon op zondag 18 september. Wij zaten in de kerk tijdens de hoogmis toen de luchtlandingen begonnen. Ik zal niet stilstaan bij wat er in ons dorp Nuenen, dat zo dicht tegen Eindhoven aanligt, in die week gebeurde. Ik was voor mijn ouders enkele dagen zoek en toen ik te voet terugkwam (waarschijnlijk op vrijdag 23 september) stond mijn vader op straat voor zijn zwaar door tanksalvo's beschadigde huis. Hij zag mij aankomen zomaar over straat en maakte hulpeloos zwaaiende gebaren. Hij begroette mij en ik zag dat hij huilde. Dat is mijn meest ontroerende herinnering. Pas begin december ging ik naar het seminarie terug. Ik had toen al het besluit genomen om de priesteropleiding te verlaten, maar omdat ik was uitgekozen om samen met vijf klasgenoten voorbereid te worden voor het staatsexamen gymnasium alfa vroeg ik vertrouwelijk aan een geestelijk leidsman om te mogen blijven. Dat mocht als ik mijn aanstaande vertrek geheim zou houden. Dat heb ik gedaan. Deze handelwijze van de overheid is het enige positieve wat ik mij van het seminarie herinner. Definitief afscheid nam ik pas na het examen op het einde van het zesde studiejaar (de rhetorica). Zomer 1946.

Studie Nederlands

Eigenlijk was mijn eerste plan om economie te gaan studeren in Tilburg. Ik meende vagelijk daarmee later te kunnen functioneren binnen het bedrijf van mijn vader. Ik was zeer jaloers op mijn oudste broer die daar al meedraaide, met overigens niets anders in zijn mars dan een mulo-diploma. Diep had ik er niet over nagedacht, zoals trouwens mijn herinnering überhaupt weinig doelbewuste planning en keuze in mijn levensinrichting laat zien. Toen een klasgenoot van het seminarie - hij had ook staatsexamen gedaan - zei ''Kom, ga mee Nederlands studeren in Nijmegen'' volgde ik hem voetstoots. De kousenfabriek van mijn vader begon, na veel voorspoed, kort na de Korea-oorlog - ik loop even op mijn verhaal vooruit - slechter te lopen. Rond 1954-55 moest de geleidelijke liquidatie ondernomen worden. Mijn vader hield er net genoeg aan over om een bescheiden nieuw woonhuis te laten bouwen. Hij heeft daar zelf niet meer gewoond. Op de dag dat hij begraven werd zou de mei op het dak gezet worden, maar dat hebben ze toen een dag uitgesteld.

Hoeveel mensen weten niet van zichzelf te melden hoe zij zich intellectueel en geestelijk ontwikkelden in hun studententijd. Met verbazing lees ik bv. het verhaal over de kring van studenten rond Voskuil, gewone neerlandici in Amsterdam in dezelfde tijd dat ik studeerde in Nijmegen. Hoe zij intellectueel en filosofisch volwassen met elkaar spraken en vochten over alles wat maar aan de orde kon zijn in leven en maatschappij zo vlak na de oorlogsjaren. 2 Niets van dat alles is maar in de verste verte te signaleren in mijn leven als student van 1946-1951. Onder de studenten was ik niet op mijn plaats. Ik maakte deel uit van een klein groepje van zogenaamde obscuren maar met het studentencorps, dat nog wel opengebroken heette te zijn en waar ik lid van was, had ik geen relaties. Ik herinner me nog de reactie op de kroeg toen ik moest verschijnen om een exemplaar te ontvangen van de studentenalmanak van 1947 waarin een sonnet van mij opgenomen was: ''Wie is dat? Voorstellen!'' Ook de wetenschap stond mij niet aan. Liefde voor de schone letteren bleek weinig raakvlakken te hebben met wat in de studie nederlands aan de orde was. Bovendien voelde ik steeds een morele druk doordat ik als enige van onze kinderen - mijn jongste broer was intussen 6 jaar - studeerde en geld koste. Mijn vader moest alles betalen. Dus nam ik mij voor om zo snel mogelijk af te studeren. Zo deed ik al op het einde van mijn vijfde jaar mijn doctoraal (18 juni 1951).

Huwelijk - Een baan

Intussen hadden Gon en ik elkaar leren kennen op een bevrijdingsfeest op 5 mei 1949. Toen ik na mijn doctoraal een leraarsbaan had gevonden in Den Haag zijn we met niet anders dan een tijdelijk gehuurde gemeubileerde flat van een dame die soms een tijdje weg was, al in november van datzelfde jaar getrouwd. Voor het eerst sinds mijn twaalfde jaar - ik was nu 23 - leefde ik weer als een normaal mens. Ik weet niet hoe Gon daar tegenaan kijkt, maar ik moest nu eindelijk beginnen om volwassen te worden. Dat wist ik toen natuurlijk niet zo, maar nu inmiddels wel. Onze twee dochters Josée en Marja zijn in Den Haag geboren. Gon was in verwachting van onze oudste zoon Anton toen ik een baan aannam in Doetinchem, omdat we met de kinderen wat ruimer en makkelijker wilden wonen. Ik vond het fijn om met een ervaring van vijf jaar aan een andere school opnieuw te beginnen. Anton werd nog in Den Haag geboren toen ik al in Doetinchem een kosthuis had. In december 1956 trokken we naar het oosten. Het was een sensatie: Gon met Josée en Anton met de trein en ik met Marja op schoot in de grote verhuiswagen: al je bezittingen achter je in de bak en hoog in de truck over de grote autoweg.

Schrijven

Ik heb zoëven gewezen op een gepubliceerde tekst toen ik het had over mijn motivaties voor de keuze van het seminarie. Ook wat betreft het geleidelijke proces van intellectuele bevrijding moet ik wijzen op iets wat ik geschreven heb. Dat staat misschien eigenwijs, maar het is logisch dat hetgeen iemand beweegt zal neerslaan in wat hij schrijft. Dus als iemand zegt ''praat over jezelf'' gaat het juist over die dingen. Ik ben geen schrijver, maar wel een schrijvend mens. Daarom weet ik nog zo goed die ervaring met het eerste opstel dat we mochten schrijven in de tweede klas van het seminarie (de grote figuur). Ik had wekenlang nagedacht en een groot verhaal verzonnen. Toen de opstellen besproken werden vroeg de leraar mij zuur: ''Heb je dat zelf geschreven?'' Ik trilde van spanning. Ik zei ja. Hij heeft er verder geen woord aan besteed. Voor de geschiedenis: hij heette Bertens, zag een beetje bleekjes, kwam uit Tilburg. Is later nog rector geweest in het nonnenklooster in Nuenen waar ik misdienaar geweest ben.

De katholiek en de wetenschap

Tot mijn niet-wetenschappelijke schrijfsels behoort het artikel dat Te elfder ure afdrukte in 1959 (32 jaar oud): De katholiek en de wetenschap. Het was een reactie tegen een van ouderwets katholicisme druipende rede van professor Dr. L.J. Rogier op de landdag van St.-Adelbert te Nijmegen, meer in het bijzonder zijn gedachte dat we ons van datgene wat we in ''de wereld'' doen moeten distantiëren op grond van de overtuiging dat bidden hoger staat. Ik vond dat, als je in de maatschappij een taak hebt, het je heiligste en hoogste plicht is die met inzet van het beste wat je hebt te volvoeren. En geen gezeur over bidden dat beter is. Zeker als je het vandaag leest betekende mijn opstel geen revolutie, maar de redactie plaatste het toch maar en voor mijzelf was het een belangrijk begin. Eigenlijk is deze publicatie voor mezelf achteraf de eerste aanwijzing dat ik toch bezig was volwassen te worden. Daarenboven interpreteer ik het ook nu nog als een teken van voortgang naar vrijheid en verantwoordelijkheid in vergelijking met alle oude troep die in mijn geest rondwaarde en die zich ook uitdrukte in mijn gang naar het seminarie. Thans is het met mij zo gesteld - en dat zal u niet meer verbazen - dat ik met de roomse kerk niets meer te maken wil hebben. Als ik aan Jezus van Nazareth denk en aan Franciscus van Assisi en vervolgens kijk naar die kerk met haar paus, pompa en politieke organisatie, haar inquisitie, haar kruistochten en brandstapels en, niet te vergeten, haar eerherstel van Galilei, dan - sorry - schiet ik in de lach.

Dissertatie

Dit opstel dat de eerste stap was naar de uitgang van de kerk werd gedrukt nadat ik mijn proefschrift had geschreven. In Doetinchem was ik zoveel minder belast aan school in vergelijking met het zware werk in Den Haag west, dat ik zo'n karwei aankon. Maar hoe kwam ik er eigenlijk toe? Op zeker moment kreeg ik een brief van mijn vriend Jos Brouwers, een studiegenoot die een jaar of zes ouder was als ik. Dat was de man van wie ik ergens in 1949 hoorde dat hij bezig was een scriptie te schrijven over de terminologie in de vlasserij van West-Brabant en Zeeland. Toen was direct spontaan mijn reactie: dat ga ik doen over de klompenmakers-taal. Deze Jos was in '57 bezig zijn proefschrift af te ronden en hij schreef me: ''Doe Michels een lol en schrijf een dissertatie. Volgend jaar gaat hij weg en dan treedt hij niet meer op als promotor''. Ik schreef terug dat ik er geen zin in had; ik was leraar en had met de wetenschap niets te maken. Er volgde nog een tweede brief: ''Je bent een gevaarlijke gek voor jezelf als je het niet doet''. Toen ging ik erover nadenken. Over de Brabantse klompenmakerij had ik voor mijn doctoraal examen al een scriptie geschreven. Ik beschikte over de adressen van alle Nederlandse klompenmakers, een bestand dat afkomstig was van de ''Vakgroep'' die tijdens de oorlog door de Duitsers was ingesteld. Ik formuleerde een voorstel voor mijn promotor: ik zal dat en dat daar en daar nog onderzoeken en dat samen met de stof van mijn scripte uitwerken tot een boek. Is dat voldoende voor een proefschrift? Hij was akkoord. Het was juni 1957. Het boek was klaar in februari 1958. 3 Op 18 juni 1958 promoveerde ik. Jos Brouwers was een van de paranimfen.

Medewerker Nijmegen

Dat was de zoveelste keer dat mijn leven een beslissende wending nam zonder dat ik de richting had voorzien of het initiatief genomen. Toen ik een beetje smaak had gekregen in de wetenschap en de dialectkunde had ontdekt door het proefschrift van een jaargenoot die over het Huisselings had geschreven (Jan Elemans), begon ik artikelen te schrijven over het dialect van mijn geboorteplaats Nuenen en die werden geplaatst nog ook. De opvolger van mijn promotor, Toon Weijnen, die in september 1958 was aangetreden, nodigde mij al snel daarna uit voor een zwo-project ter voorbereiding van het Brabants Woordenboek. Dat zou lopen gedurende het jaar 1960, maar al voordat het eindigde werd ik als medewerker aangesteld bij de universiteit. Ik zou er tot 12 februari 1993 werken en op die datum aftreden met een afscheidscollege als hoogleraar Computerlinguïstiek.

Bij mijn promotie was ik dertig jaar. Ik had er acht jaar als leraar opzitten. Gon en ik hadden vier kinderen. Na mijn negende jaar als leraar kwam ik aan de universiteit terecht. Ik had een boek geschreven, een artikel over dialect, een opstel tussen katholieke intellectuelen in Te Elder Ure. We woonden in december 1960 in Nijmegen. We hadden vijf kinderen. Twee waren in Doetinchem geboren. We waren nog steeds katholiek. Dan begint mijn werk als medewerker. Ik ga u niet uitvoerig spreken over mijn ervaringen in die functie. Ik heb me intensief beziggehouden met alles wat er in het instituut Nederlands gebeurde. Alle geruzie binnen de staf, met name vooral - maar niet uitsluitend - het gevecht tegen de autoritaire hoogleraren voor wie wij voetvegen waren. Asselbergs zei op 4 mei 1964 in een afgedwongen vergadering over de plaats van de medewerker: ''Als er op het postkantoor ruzie is tussen de brievenbesteller en de directeur, dan gaat de brievenbesteller weg''. Het meningsverschil betrof voor ons eventueel niet het gezag, maar verantwoordelijkheid voor onderwijs en onderzoek. Het heeft lang geduurd vooraleer aan de universiteit daarvan iets werd gerealiseerd. Deze Asselbergs, ook bekend als Anton van Duinkerken, staat intussen wel te boek als een belangrijk katholiek emancipator. Wat wij meemaakten kunt u grotendeels nalezen in een opstel van mijn hand uit 1990.4 Maar, zoals ik zei, daarover ga ik niet spreken. Dat zijn immers allemaal maar externe dingen in een interpretatie van een leven. Wat ik in plaats daarvan wel wil doen is een indruk geven van de wijze waarop ik mijzelf als taalkundige - zo mag ik me misschien toch wel beschouwen - gestalte heb gegeven. Sta me toe dat ik dat doe aan de hand van bepaalde taalkundige publicaties.

Een leraar houdt zich niet met wetenschap bezig. Hij heeft een onderwijzende, instruerende taak. Tegenover jonge mensen of kinderen is dat een opvoedkundige taak, d.w.z. dat het onderwezene een functie heeft in de ethische en sociale vorming van de leerling. De leraar heeft wel zijn wetenschappelijke vorming als denkkader waarbinnen zijn werk als onderwijzer-opvoeder gemotiveerd en gerationaliseerd wordt. In het universitaire onderwijs gaat het om de presentatie van de wetenschap als zodanig en wordt de beoordeling van de relevantie voor persoon en maatschappij aan de student overgelaten. Onderwijs aan jeugdigen is niet waardenvrij, wetenschappelijk onderwijs - van de beoefenaar uit gezien - wel. Toen ik mij voor wetenschap ging interesseren maakte ik in één keer de overstap van het eerste naar het tweede. Dat betekende dat ik mij op een heel andere manier maatschappelijk ging realiseren. Het gevoel dat ik niks met wetenschap te maken had werd vervangen door de overtuiging dat ik uitsluitend met wetenschap te maken had. Altijd heb ik mijn studenten aangesproken binnen een kader van wetenschappelijke problemen en meestal ook binnen het kader van ''onze'' problemen. Vooral studenten CL hebben bij mij nooit anders gedaan dan meewerken binnen die wetenschap.

Behalve dat ik dus een jaar of negen na mijn afstuderen overstapte van opvoeding naar wetenschap kwam ik er rond diezelfde tijd ook eigenlijk pas achter wat wetenschap was. Tijdens mijn studietijd had ik de wetenschap nooit gezien als iets waarbinnen ikzelf zou kunnen functioneren. Het was voor mijn gevoel altijd een heilig buitenbos geweest voor geleerde mensen in wie ik nooit geprobeerd of geleerd had mij te verplaatsen. En als ik daar nu zo over spreek realiseer ik me diep dat het universitair wetenschappelijk onderwijs tegenover mij dus nooit het minste resultaat heeft gehad. Je kunt ook zeggen: fundamenteel tekort geschoten is. Ook wetenschappelijk gesproken werd ik dus pas rond die tijd van mijn promotie een beetje volwassen.

WBD

Mijn taak in Nijmegen was: het Brabants Woordenboek opzetten. Weijnen had veel gepubliceerd over de onderneming: hij wilde een woordenboek waarin de woorden niet alfabetisch zouden worden opgesomd maar - was zijn idee - naar betekenissen. Om daarover een beetje adekwaat te kunnen spreken zou meer tijd beschikbaar moeten zijn dan we nu hebben. Maar deze korte aanduiding volstaat wel om een indruk te geven van het bijzondere karakter van het werk. Ik meen te mogen zeggen dat ik het woordenboek met enig succes de vorm heb gegeven die mij voor ogen stond. Dat verschilde op bepaalde punten wel van de opvattingen van Weijnen daarover, maar voor de vorm die in 1968 klaar was en die uitgedrukt werd in de eerste afleveringen zijn wij samen verantwoordelijk. Die vorm was duidelijk theoretisch gemotiveerd. Die vorm zou uiteraard, nl. voor de theoretische consistentie van het gehele werk, moeten worden volgehouden in alle volgende afleveringen. Maar dat betekende ook, dat het Brabants Woordenboek voor mij als wetenschappelijke werkzaamheid overging in administratie. Dat is de hoofdoorzaak van mijn geleidelijk wetenschappelijk wegdrijven van de hele onderneming. Dat voerde ertoe dat ik zelfs spoedig buiten de dialectologie terechtkwam. Maar ook hierover kan ik niet anders dan kort en in het voorbijgaan spreken.

Kleine Atlas van de Klomperij

Mijn behoefte aan wetenschappelijke activiteit manifesteerde zich ook al op andere wijze in de tijd dat de eerste aflevering van het wbd verscheen. In de eerste plaats was uit het werk voor mijn proefschrift gebleken dat de terminologie in de klomperij sterk regionaal gebonden was. Dat bracht mij tot de overtuiging dat een meer fijnmazig net van gegevens conclusies mogelijk zou maken over herkomst en geschiedenis van dat ambacht. In samenwerking met het dialectenbureau - het latere P.J. Meertens Instituut van Voskuil - heb ik zulk een onderzoek opgezet en uitgevoerd. Het resultaat was de Kleine Atlas van de Klomperij van 1963. 5

Nederlandse Spraakkunst

Mensen met een wetenschappelijke functie aan de universiteit waren in de jaren '60 - '80 zeer gewild als docenten aan opleidingsinstituten voor middelbare akten: de Leergangen in Tilburg, Arnhem, Utrecht enz. Hun docenten traden ook zeer veelvuldig op in de staatscommissies voor middelbare examens. Het is mijn bezigheid in dat werk dat de Uitgeverij Wolters ertoe bracht mij te vragen bewerker te worden van de grote Nederlandse Spraakkunst van Rijpma en Schuringa. Dat boek werd veelvuldig gebruikt in de opleidingen maar ook zeer veelvuldig verguisd. Ik heb de uitgever laten weten dat ik daartoe bereid was als ik met het boek mocht doen wat ik wilde. Ik legde hem een plan voor voor een nieuwe opzet. Ik kreeg toestemming en zo schreef ik in twee jaar een geheel nieuwe spraakkunst waar ik veel succes mee heb gehad. Het heeft niet weinig bijgedragen aan mijn plaats temidden van de vakgenoten. Toen het boek verscheen was ik 40 jaar. 6

Automatische Syntactische analyse van teksten

In onmiddellijk verband met dat werk aan die spraakkunst staat mijn eerste gebruik van de computer voor taalkundig onderzoek. Over een bepaald gedeelte van de Nederlandse zin bestond zo weinig theorievorming dat ik genoodzaakt was daarvoor zelf onderzoek te doen. Ik heb van de zaterdaguitgave van een paar dagbladen alle zinnen uitgeknipt en binnen een kaartsysteem gebracht. Toen heb ik een studentassistent (t.w. Frank Janssen, de latere docent aan de Gelderse Leergangen) gevraagd op een bepaalde objectieve wijze dat bedoelde weinig beschreven deel van die zinnen beschrijvenderwijs te inventariseren, zodat ik mij daar in mijn spraakkunst op kon baseren. Daar kwamen zulke mooie formele karakteriseringen uit dat ik dacht: dat zou je allemaal ook door een computer kunnen laten doen. Vanaf 1968 - toen mijn spraakkunst verschenen was - heb ik me toegelegd op het toetsen van die veronderstelling. Het gevolg was dat ik rond 1970 soms al de grootste gebruiker van de week was op de ibm-machine van het Universitair Rekencentrum ( urc). Mijn eerste publicatie op dat terrein was een boekje over Automatische Syntactische Analyse van Nederlandse Teksten, door het urc uitgegeven in 1970.

Soldatenbrieven

In de tijd dat ik werkte aan het wbd kwam Teun Abbenhuis eens bij me aanlopen met de vraag: heb je niet een of ander onderwerp waarover ik voor mijn doctoraal een bijvakscriptie kan schrijven. Ik zeg: Jawel. Dan moet je naar het rijksarchief in Brugge gaan. Daar liggen honderden brieven van Vlaamse soldaten in dienst van Napoleon. Dan moet je eens uitzoeken welk zoal de aanspreek-voornaamwoorden zijn die erin gebruikt worden. En dan moet je ook eens vragen of ze die brieven niet voor ons kunnen fotokopiëren. Dat was in 1965 of 1966. Het plan werd in alle details uitgevoerd. Het heeft mij tot 1978 zeeën van tijd gekost, maar toen drukte Orion en Dekker & Van de Vegt mijn Vlaamse Soldatenbrieven uit de Napoleontische Tijd, een boek van 647 pagina met inleiding, brieven en registers. Het zetsel was op ons rekencentrum door programmatuur van mijzelf en van in het boek gehuldigde ontwerpers in één nacht geproduceerd en kon vanaf de geproduceerde tape direct door de uitgever op papier gebracht worden. Die werkwijze was toen nog uniek. (De drukker was Lumozet, Eindhoven.) Mijn vriend Jan Stroop heeft er een schitterend paginagroot artikel over geschreven in het Cultureel Supplement van de NRC van 10 november 1978. Hij heeft de teksten prachtig in verband gebracht met Los Desastres de la Guerra van Goya. Veel waardering heeft de uitgave ook gekregen in Vlaanderen, o.a. van toneelgroepen die er hun historiserende uitvoeringen mee verlevendigden. Voor mijn eigen gevoel was het een daad van sympathie voor al die duizenden Vlaamse jongens die niet alleen van Brugge naar Koningsbergen moesten lopen maar die hun hele jeugd en vaak hun leven moesten geven voor de waanzin van de groten, die tot vandaag de geschiedenisboeken vullen. 7

Computerlinguistiek

Ik heb een collega die n.a.v. de Soldatenbrieven vroeg: is dat nou CL? Ik zeg: nee, dat heeft er niets mee te maken. Dat was nota bene drie jaar nadat ik - ik zeg het maar tegen u hoewel het misschien niet past - als eerste in Nederland een computersysteem had gemaakt dat Nederlandse zinnen kon ontleden. 8 Een systeemprogrammeur op het rekencentrum zei eens tegen een collega: hee, kom 'ns kijken, Van Bakel is een compiler voor het Nederlands aan het maken. Ik zat daar te werken op een zgn. ibm-3270, waarmee ik mijn grammatica interactief kon testen. En dat was weer twee jaar nadat ik, in strijd met wat veel van mijn collega's in de landelijke examencommissie Nederlands en ook mensen binnen onze vakgroep stellig hadden verwacht, op grond van onnoembare dingen gepasseerd werd voor een professoraat Nederlandse Taalkunde, waarvoor ik gedeeld eerste op de voordracht stond. Weijnen liet zijn stoel in de sectie Nederlands in 1973 leeg achter en aanvaardde een ordinariaat dialectologie in zijn eigen nieuwe instituut, de ncdn. Niet dat ikzelf meende dat ik zonodig zijn opvolger moest zijn, maar van veel kanten krijg je signalen en wat is er leuker dan iets te doen wat je graag doet, terwijl er mensen om je heen zijn die vinden dat jij dat moet doen. Zijdelings had die zeperd nog het voordeel dat ik in 1975, zoals dat heet op persoonlijke titel, werd benoemd tot hoogleraar - lector heette dat nog - in de historische syntaxis van het Nederlands. Ik heb daarvoor mijn inaugurele rede over Historische Taalwetenschap en Empirie uitgesproken op 21 mei 1976. We hebben daar een schitterend feest voor gevierd. Gon en ik hebben dan zeven kinderen, na de twee oudste dochters allemaal zoons. De jongste twee, in Nijmegen geboren, waren 14 en 12 jaar oud. De anderen natuurlijk wat ouder, maar allemaal van een leeftijd om mooie bijdragen aan dat feest te leveren. Al waren het alleen maar die schitterend samengestelde banden met muziek van de Eagles, Jackson Browne, Stevie Wonder en al die andere schoonheid van die tijd. De naam van mijn leeropdracht (historische syntaxis) was eigenlijk een wat ouderwetse formulering, waarmee gedoeld werd op syntactisch vergelijkend onderzoek zoals ik in 1970 had gedaan. Dat mijn interpretatie van het vak intussen danig veranderd was kon niet verhinderen dat ik toch uit eerbied voor de faculteit mijn toespraak een beetje traditioneel invulde. CL is eerder een abstract mathematisch dan een empirisch vak.

VF-Pamflet

Bijna 50 jaar oud. Daarover is boven al gesproken. We bouwen een nieuw huis. Het leven is natuurlijk mooi, ook al merk je dat niet altijd. De universiteit drijft zachtjes binnen in de moderne tijd. In het begin van de jaren 80 blijkt hoe langer hoe duidelijker dat ze jou misschien wel als hoogleraar benoemd hebben, maar dan zoek je het ook verder zelf maar uit. Je denkt: wie heeft mij dan eigenlijk benoemd en waarom? Steun voor je werk? Landelijke competitie! En ook daar alles een grote warboel. Nog wat resten van schijnbaar democratische structuren, bv. in de werkgemeenschappen van zwo: iedereen mag daar mee zwatelen zonder de minste kennis van zaken en achter de schermen vangt de strijd der scholen aan. Een autoritair bestuur neemt later de beslissingen. Wat later kwam daar de voorwaardelijke financiering nog eens bij. Die externe gebeurtenissen en toestanden hebben er niet bepaald toe bijgedragen dat ik me gelukkig voelde in mijn werk. Veel van mijn teleurstelling heb ik weggeschreven in een mooi gedrukt pamflet met vlammend rode kaft.9 Ik heb het als nieuwjaarskado verspreid. Alleen mensen zonder hoge sociale pretenties vonden het leuk.

In het begin van de jaren 80 was ik nog wel volop actief in mijn afdeling CL en de bijbehorende leeropdracht. Ik had een situatie gecreëerd die het mogelijk maakte dat studenten voor hun werkstukken en scripties modules konden bouwen binnen één groot syntactisch en semantisch analyserend systeem voor het Nederlands. Dat centrale systeem groeide zodoende voortdurend. De colleges waren besprekingen over theorie en praktijk van uitbreidingen en wijzigingen die door staf en studenten werden aangebracht. Ik beheerde het systeem en moest zorgen dat het voor de hele groep werkbaar bleef. Al het werk van studenten maakte deel uit van het onderzoek. We hadden een map met voorgestelde projecten. Studenten kozen naar eigen smaak makkelijker of moeilijker opdrachten. Mijn laatste boek van 1984 handelde over automatische semantische interpretatie. 10 Daarmee was mijn werk, niet in kwantitatieve zin maar qua type, voltooid. Later voelde ik me duidelijk niet meer de oude. In mijn afscheidscollege op 12 februari 1993 heb ik mijn directe collega's bedankt dat ze me de laatste jaren wat hebben laten rommelen.

Na mijn afscheid

Na mijn afscheid heb ik me enigszins hersteld van mijn morele inzinking. Mijn belangstelling keerde terug naar het vakgebied van mijn allereerste jaren: de dialectologie. Ik heb nog een boek kunnen publiceren over Lokwoorden voor huisdieren in Nederland dat van mijn oude baas Toon Weijnen een recensie kreeg waar ik zeer content mee was. 11 Ook schreef ik nog een opstel over benamingen van de dorsvloer dat ik zelfs het beste vind wat ik ooit heb gemaakt. 12

De kunst

Ik heb u nog weinig verteld over mijn bijkomstige activiteiten op het terrein van de kunst. Dat is even gewichtig als al het andere natuurlijk, want dat wordt nu eenmaal beslist door zijn zelfbeeld. Het gaat dan om twee dingen: gedichten schrijven en beelden maken. Mijn ingeboren verslaafdheid aan boetseren heb ik pas in 1964 ontdekt, en wel doordat ik begon te werken met een boetseerdoos die onze dochter Marja van Sinterklaas had gekregen.


1964 Eerste boetseersel

Niets heeft mij ooit zo gefrappeerd als die ontdekking. Natuurlijk betekent dat niet dat ik echt kan boetseren of dat ik een kunstenaar zou zijn of zoiets. Het is niets anders dan een passie. Boetseren is voor mij zoeken naar het éne beeld dat alles zal verwezenlijken. Ik heb het nog niet gevonden. Wel was mijn voldoening groot toen de mensen van mijn instituut - waaronder mijn zoon Bas, die op 2 mei 1996 bij mij promoveerde - bij mijn afscheid een tentoonstelling inrichtten in de aula.

Mijn dichten is ouder dan mijn boetseren. Ik schreef al sonnetten op het seminarie. Dat ik het tijdens mijn studententijd deed hebt u daarstraks kunnen horen. In 1953, toen ik leraar was in Den Haag, heb ik eens de eerste prijs voor poëzie van de Groot-Kempische Cultuurdagen gekregen. De jury bestond uit Anton van Duinkerken, toen al hoogleraar in Nijmegen (waar ik hem later zou tegenkomen), Emiel van Hemeldonk en Jan Naaijkens. Mijn vriend Jos Brouwers, ook al eerder genoemd, schreef mij een brief met de aanspreking: Jonge Dichter! Ik heb in die tijd wel meer gedichten gepubliceerd in Vlaamse en Nederlandse tijdschriften en bundels. Een daarvan wil ik U tot slot laten horen. 13 Ik geloof dat het een goede samenvatting is van deze uiteenzetting.

    Jeugd

    Eens heb ik wandelend aan de hand van vader
    een ooievaar ril door een wei zien gaan.
    Wij kwamen uit de vroege mist vandaan
    en snel kwam van de kim de zomer nader.

    Vader stond stil, ik keek hem vragend aan.
    Tussen het riet was even fel gesnater.
    Zijn grote hand wees over lis en water:
    als een gedachte bleef de vogel staan.

    Toen hief hij zich onrustig uit het gras
    en tussen vreugd en heimwee dreef hij heen,
    een leegte latend in het jong gewas.

    En daarna, zwijgend aan mijn vaders hand,
    wist ik mij voor de eerste keer alleen.
    Hoog vliegt de ooievaar over mijn land.

    (Dietsche Warande en Belfort, juni 1953)

Jan van Bakel - Nijmegen 14 mei 1998

Noten

Terug naar boven

1. Jan van Bakel, Het Reglement; in Tempora Nostra, jrg. 8 (1996), nr. 2, pag. 22 vv.
Terug

2. Vergelijk HP-De Tijd, 23 januari 1998.
Terug

3. J.J.A. van Bakel, De Vaktaal van de Nederlandse Klompenmakers, diss. Nijmegen 1958.
Terug

4. Jan van Bakel, De Dood van het Vercken, Een beschouwing over de lotgevallen van het Instituut Nederlands van de kun in de jaren 1960 - 1975, 1990.
Terug

5. Dr. Jan van Bakel, Kleine Atlas van de Klomperij in Nederland en Vlaams België, bmdc xxvi, Amsterdam 1963. De studie was in haar soort tot dan toe uniek. Zij heeft inzichten opgeleverd die mij bv. deden veronderstellen dat een bepaalde werkbank in de klompenmakerij in de Vogezen een bepaalde kenmerkende vorm zou hebben, wat later, nl. toen ik er onderzoek naar deed tijdens een vakantiereis, een correcte ''voorspelling'' bleek. Later kwam het onderzoek van Jan Stroop over de molens qua methodiek dicht bij mijn onderzoek.
Terug

6. Dr. E. Rijpma en Dr. F.G. Schuringa, Nederlandse Spraakkunst, bewerkt door Dr. Jan van Bakel, Groningen 1967.
Terug

7. Dr. Jan van Bakel, Vlaamse Soldatenbrieven uit de Napoleontische Tijd, Brugge - Nijmegen 1977.
Terug

8. Jan van Bakel, Amazon, Automatische zinsontleding met de computer, interne publicatie 1975.
Terug

9. Jan van Bakel, VF-Pamflet, Weurt 1986. Gedrukt in 50 exemplaren.
Terug

10. Jan van Bakel, Automatic Semantic Interpretation, A Computer Model of Understanding Natural Language, Foris 1984.
Terug

11. Jan van Bakel, Lokwoorden voor huisdieren in Nederland, Cahiers van het P.J. Meertens-Instituut nr. 8 1996.
Terug

12. Jan van Bakel, Dorsvloerbenamingen - Cultuurhistorische interpretatie van een taalkaart; in Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie & Dialectologie, lxix 1997.
Terug

13. Vincent de Wever, Dietsche Warande en Belfort, 1953, blz. 284.
Terug

Hoofdmenu.