Jaarboek van de Stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie Leiden 1999
Terug naar hoofdmenu
 Namen voor Vaars en Vaarskalf  Met een inleiding over
 Lexicografie en Taalgeografie
 Met dit opstel beoog ik een kleine
 aanvulling te geven bij mijn eerdere onderzoekingen omtrent diernamen.
 Lezers van mijn vroegere taalgeografische studies zullen weten
 dat dat werk wezenlijk gericht is op cultuurhistorisch te interpreteren
 verschijnselen. Al in 1962 mocht ik voor het Thijmgenootschap
 een voordracht houden onder de titel De taalkundige als historicus1
 en mijn opvattingen zijn wat deze doelstelling betreft eigenlijk
 niet veranderd. In hoeverre dit opstel ons verder brengt moge
 beneden blijken. Voor de beoordeling van mijn bijdrage is enige
 bezinning gewenst op de relaties tussen lexicografie en taalgeografie,
 enerzijds ondernemingen zoals plaatsvinden - of misschien:
 vonden - binnen het INL, anderzijds werkzaamheden van een type
 als zojuist gesuggereerd.
 Lexicografie en Taalgeografie 
 Wie van buitenaf toekijkt kan de in dit jaar bereikte voltooiing
 van het WNT bezien als het einde van een groot project ter beschrijving
 van de woordenschat van het moderne Nederlands, ja misschien
 zelfs als het einde, niet van een project, maar van een tijdperk
 van onderzoek. Een geschikte naam daarvoor zou kunnen zijn:
 de filologische fase van de Neerlandistiek, maar dan moeten
 we in één adem ook het Middelnederlandsch Woordenboek noemen voor
 een vroegere periode. Het WNT is weliswaar een wereldrecordhouder,
 maar zijn type is algemeen binnen de westeuropese cultuur of
 culturen. Het is de inventarisering, documentering en wetenschappelijke
 beschrijving van woorden en uitdrukkingen uit zoveel mogelijk
 teksten en taaleigens binnen een taallandschap, met betrekking
 tot een zo groot mogelijk deel van het verleden waarin dat taallandschap
 ontstaan is en zich ontwikkeld heeft tot in zijn bloeiperioden
 en door dat alles heen tot een heden waarin die typische geschiedenis
 tot een einde is gekomen en om definitieve vastlegging vraagt.
 De Vries en Te Winkel hebben het dus, zonder kennis van de wereld
 van vandaag, op zodanig juist tijdstip geëntameerd dat het nu
 net op tijd klaar is. Misschien hebben we niet het einde van
 de geschiedenis bereikt, maar het filologische tijdperk was
 uniek en is onherhaalbaar. Alle latere tijdperken zullen de
 magie van die raadselachtige oorsprong, groei en bloei ontberen.
 Een zelfde object zal er voor de wetenschap dus nimmermeer zijn.
 Ook methodologisch en vanwege zijn plaats binnen de wetenschappen
 is de filologie aan haar einde gekomen, zowel als het gaat om
 analyse van teksten als waar zij woordenboeken produceert. Het
 is niet nodig de traditie te definiëren om te kunnen vaststellen
 dat de filologie zich wel kan richten op Hooft maar niet op
 Lucebert. Dat komt niet door verschillen tussen die beide auteurs
 of de aard van hun werk, maar door gebeurlijkheden in de geschiedenis
 van de taalwetenschap. Deze laatste term zelf wordt thans nauwelijks
 nog in verband gebracht met onderzoek dat zich richt op teksten;
 letterkundig gemotiveerd onderzoek valt er al helemaal niet
 meer onder. De wetenschap waarin het WNT gefundeerd was, is
 niet meer die van vandaag. Wat met het WNT beoogd werd, wordt
 vandaag niet meer nagestreefd. De periode waarover we spreken
 wordt behalve door de ondernemingen van de grote woordenboeken
 ook gekenmerkt door de, ietwat latere, opkomst en bloei van de
 dialectologie. We denken daarbij niet in de eerste plaats aan
 de grammaticale beschrijving van regionaal beperkte taaleigens
 binnen het Nederlandse taallandschap. Grammaticale analyse,
 ook in de periode dat het overwegend om klankleer ging - die
 theoretisch overwegend gepresenteerd werd in termen van de vergelijkende
 historische taalwetenschap met haar zogenaamd klankwettige verhoudingen,
 bv. van de beschreven taalvariant ten opzichte van het westgermaans
 - moest uiteraard gericht zijn op uitbreiding van kennis van
 het verschijnsel taal. Zo bezien kan de keuze van een of andere
 concrete taal nooit specifiek zijn en is dialectologie niet
 onderscheiden van welke andere taalkunde dan ook. Wel specifiek
 was die dialectologie door haar beschrijving van de woordenschat
 van lokale taaleigens en, meer in het bijzonder, door de bestudering
 van de ruimtelijke verbreidingen van de woorden en de historische
 verklaring en interpretering daarvan: de taalgeografie.
 Wanneer we G.G. Kloeke noemen, de eerste en eminente taalgeograaf
 ten onzent, moeten we vaststellen dat de geografische methode
 zich richtte op klankverschijnselen en zodoende nog dicht naderde
 tot de vanouds bekende vergelijkende germaanse taalwetenschap.
 De grootste successen behaalde de methode echter door toepassingen
 op lexicaal taalmateriaal. Geen beter voorbeeld is daarvoor
 te noemen dan het uitgebreide en klassieke werk van Th.Frings,
 dat ons zulke schitterende beelden van de culturele ontwikkelingen
 in het jonge Europa heeft geleverd.  Kortheidshalve spreek
 ik niet over Nederlandse voorbeelden van zulk werk. Zo raken
 we het punt waar lexicografie en taalgeografie elkaar raken.
  Als we spreken over Nederlandse dialecten rijst de vraag naar
 het eigenlijke object van beschrijving in de beide boven genoemde
 grote woordenboeken. We spraken over een Nederlands taallandschap.
 Bestaat dat taallandschap dan niet typisch uit de Nederlandse
 dialecten in hun gezamenlijkheid? Is het WNT aldus niet het grote
 woordenboek der Nederlandse dialecten, eerder dan een woordenboek
 van het algemeen beschaafd Nederlands? De vraag is misplaatst.
 Omdat ons begrip algemeen (beschaafd) Nederlands voor het concept
 van het WNT geen rol speelde, kon een daarmee opponerende opvatting
 van het dialect er evenmin in functioneren. Op zeer ruime schaal
 worden woorden en uitdrukkingen met expliciete termen toegedacht
 aan Nederlandse dialecten zonder dat daarbij ooit het oogmerk
 voorzit de vermelding te doen opvatten als liggende buiten het
 eigenlijke domein van het woordenboek.2
 Volgens recentere opvattingen
 zou De Zaansche Volkstaal van Boekenoogen beschouwd worden als
 een dialectwoordenboek, maar voor het WNT is het niet minder
 dan één van de belangrijke bronnen. Ook uitgesproken als dialectwoordenboek
 opgevatte werken als het Woordenboek van de Brabantse Dialecten
 (WBD), die dus wel uitgaan van een onderscheid tussen ABN en
 dialect, worden binnen het WNT behandeld als bevattende Nederlandse
 woorden van niet andere aard dan die van Boekenoogen en evenzeer
 als deze behorende tot het te beschrijven domein.  Taalgeografie
 en de wat oudere filologische lexicografie beschrijven beide
 hetzelfde materiaal: de woorden der taal binnen het Nederlandse
 taallandschap. En toegevoegd moet worden: zij doen dat beide
 vanuit eenzelfde grondgedachte. Te weten deze: de Nederlandse
 woordenschat weerspiegelt, documenteert en behelst de Nederlandse
 cultuurgeschiedenis, eenvoudig omdat er niets kan zijn in het
 gedachteleven en dus in de cultuur tenzij wat gestalte heeft
 gekregen in de taal; en anderzijds: omdat er niets is in de
 taal dat niet kenmerkend is voor wereldinterpretatie, gedachteleven
 en cultuur. Het zijn grote woorden, maar toch gaat het daarom.
 Taal is niet een algebraïsch te beschrijven tekensysteem maar
 het voertuig van de menselijke beschaving. Het verschil tussen
 beide disciplines kan nu helder naar voren komen. De taalgeografie
 speurt in de geografische patronen van - om ons daartoe te
 beperken - de verbreidingen van woorden naar sporen van cultuurhistorische
 ontwikkelingen. De lexicografie is eerder descriptief van karakter:
 zij documenteert. De gelegenheid is er niet voor, nog minder
 de ruimte en de tijd, om stil te staan bij de eisen die in dat
 verband gesteld moeten worden aan de belichting van de etymologische
 achtergronden. Hoewel de etymologie taalkundige methodes in
 zich opneemt en assimileert, is zij in mijn opvatting eveneens
 een cultuurhistorisch gemotiveerde discipline en geenszins een
 linguïstische, formeel fonologische of taalhistorische subdiscipline
 (de laatste term begrepen binnen de theorie van de Junggrammatiker).
 Het zijn zulke opvattingen, interpretaties en doelstellingen
 die men zal moeten veronderstellen als ruimte waarbinnen mijn
 onderzoekingen naar diernamen, ook die naar de benamingen van
 vaars en vaarskalf, hebben plaatsgehad.
 Vaars en Vaarskalf  Een paragraaf uit de geschiedenis van de huisdieren
Alweer geruime  tijd geleden heeft Klaas Heeroma in zijn Taalatlas van Oost-Nederland
 de kaart koekalf getekend en deze voorzien van een expansiologisch
 commentaar.3
 Hij streefde ernaar de afzonderlijke woorden etymologisch
 te plaatsen in hun West-Germaans verband en de verbreidingspatronen
 in noodzakelijkerwijs tamelijk algemene termen en vooral ten
 opzichte van elkaar te dateren. Hoewel de kaart voor geheel
 Nederland nimmer is getekend, moet gezegd, dat de grote structuur
 eigenlijk wel voldoende klaarheid heeft gekregen, zodat een
 hernieuwde behandeling om enige argumentatie vraagt. In dit
 opstel worden het kaartbeeld en de daarin optredende woorden
 bezien binnen het kader van een onderzoek naar diernamen, in
 het bijzonder met het oog op verheldering van de geschiedenis
 van het dier in de cultuurgeschiedenis van ons land. Daarbij
 zal men niet moeten denken aan betrekkelijk jonge economisch-agrarische
 ontwikkelingen en organisatie, maar veeleer aan archaïsche interpretaties
 en concepties m.b.t. het huisdier, eventueel nog: het kuddedier.
 De studie sluit wat haar oogmerken betreft, geheel aan bij mijn
 studie over de lokwoorden voor huisdieren en in verwijderd verband
 ook bij een vroeger opstel over diernamen.4
 In verband met deze
 doelstelling is fonetische nauwgezetheid bij de behandeling
 van de besproken woorden van weinig gewicht. De getekende kaarten
 geven de woorden daarom naar hun theoretisch Nederlandse klankvorm
 weer, de vorm waarin ze ook optreden in de bekende lexicale
 bronnen. Alleen waar een voordehandliggende etymologisering
 van woorden of woorddelen - ik bedoel: ordening van het aangetroffen
 woord tot zulke woordvormen - onmogelijk of kwestieus is, krijgt
 de aangetroffen, eventueel fonetische, schrijfwijze relevantie.
 Zelfs kleine morfologische verschillen als vaarzekalf tegenover
 vaarskalf, maalskalf en malekalf tegenover maalkalf, zeker waar
 die geen eigen geografische kenmerken hebben, worden als van
 minder belang beschouwd. De kaarten zijn tegen die achtergrond
 dus sterk generaliserend. Dat ik toch niet kon volstaan met
 behandeling van de woorden buiten iedere geografische context,
 d.w.z. niet als lexicograaf maar als taalgeograaf moest werken,
 volgt uit de rijke evidentie voor historische en culturele relaties
 die geput kan worden uit geografische verhoudingen tussen woorden
 en hun verspreidingspatronen. Zaken dus waarop het onderzoek
 wezenlijk gericht is. Het grootste raadsel dat zich voordoet
 voor wie studie maakt van diernamen, althans van die welke vanouds
 gebruikt worden voor de agrarische huisdieren in Nederland,
 is hun polyfunctionaliteit: namen zijn vaak van toepassing zowel
 - bij voorbeeld - op runderen als op varkens. De eerste keer
 dat het onderzoek mij met dat feit confronteerde was bij de
 bovengenoemde taalgeografische verkenning van een vijftal diernamen:
 mutte, muk, koes, kuus en kies. Bij de analyse van de lokwoorden
 voor huisdieren in Nederland deed het probleem zich opnieuw
 voor. Daarbij rees het vermoeden dat de verklaring gezocht zou
 moeten worden in een archaïsche situatie toen het huisdier overwegend
 nog kuddedier was. Hoe mooi zou het zijn als een studie van
 de benamingen voor het vrouwelijke kalf verheldering zou kunnen
 brengen. Het was deze mogelijkheid die de onderhavige hernieuwde
 verkenning heeft geïnspireerd.  Het materiaal voor de studie
 is afkomstig uit vragenlijst DC9 (1940) van de Dialectencommissie
 der KNAW, vraag 17b. Ik heb gebruik mogen maken van de documentering
 op microfiches.5
 De woordenboeken van de Brabantse (WBD) en Limburgse
 (WLD) dialecten hebben naast hun eigen gegevens ook dit materiaal
 gebruikt. Voor hun gebieden heb ik daarom de collecties van
 de NCDN van de KUN te Nijmegen benut en de Amsterdamse microfiches
 niet opnieuw geraadpleegd. Wel werd door deze werkwijze het
 beschouwde gebied tot een eindweegs België in uitgebreid.  Bij
 de analysering van de taalgeografie van de benamingen van het
 vrouwelijk kalf rees de behoefte ook de benamingen voor het
 jonge vrouwelijke rund in de beschouwingen te betrekken. We
 zullen beneden zien wat daarvan precies de reden was. Zo hebben
 we ook het materiaal van vraag 18 van dezelfde vragenlijst bestudeerd.
 De vraag informeerde naar de benamingen van het vrouwelijk rund
 tussen het krijgen van het eerste en het tweede kalf. Naast
 een kaart Vaarskalf wordt dus ook een kaart Vaars getekend en
 geanalyseerd. Het materiaal van deze laatste is afkomstig niet
 alleen van vraag 18 van de genoemde vragenlijst maar ook uit
 het lemma 'jonge koe' van het WBD. In dat lemma wordt merkwaardigerwijs
 van het materiaal van lijst DC9 geen gebruik gemaakt. Een
 poging om het gebied van het WLD op overeenkomstige wijze recht
 te doen moest mislukken, toen bleek dat daarvoor een overeenkomstig
 lemma ontbreekt. Ik doel hierbij op de tekst in voorbereiding,
 want de aflevering over het vee is nog niet gepubliceerd. Voor
 het Limburgse maak ik dus slechts gebruik van het materiaal
 van DC9 vraag 18. Het gevolg is dat Belgisch Limburg op de
 kaart Vaars leeg bleef.
 De kaarten6
 Bezien we de kaart Vaarskalf
 in het groot, dan treffen we daar een aantal simplicia aan naast
 samenstellingen van deze simplicia met -kalf: vaars en vaarskalf,
 kui en kuikalf, kuis en kuiskalf, kuus en kuuskalf, sterke en sterkenkalf,
 maal en maalkalf. Eigenlijk is het in hoge mate bevreemdend dat
 zulke formaties naast elkaar optreden. Van ieder tweetal maakt
 de ene benaming de andere onwaarschijnlijk. Of de ene of de
 andere moet een secundair verschijnsel zijn. Heeroma gaat met
 dat probleem een beetje nonchalant om. Hij zegt In vele streken
 is de benaming van het kalf eenvoudig een samenstelling van
 het woord voor vaars met -kalf en daarbij kan het tweede lid
 dan ook nog gemakkelijk wegvallen. De constatering van het feit
 dat sommige correspondenten bij "vrouwelijk kalf"
 stellig aan
 "jong vrouwelijk rund" in algemeen hebben gedacht (l.c. 43), had
 hem op andere gedachten moeten brengen. Een meer voordehandliggende
 veronderstelling is immers dat de simplicia gangbare aanduidingen
 zijn voor een jong vrouwelijk rund in het algemeen, welke op
 die grond uiteraard, ongeacht of er nu al of niet specifieke
 aanduidingen bestaan voor pasgeboren vrouwelijke dieren, ook
 op deze laatste van toepassing zijn. Bevestiging zou te vinden
 zijn door naspeuring van de benamingen voor die algemene categorie
 van dieren. Navraag daarnaar heeft nooit plaatsgevonden,
 maar de gegevens van vragenlijst DC9 onder vraag 18 laten veronderstellen
 dat de Nederlandse dialecten de categorie toch kennen. De vraag
 betrof aanduidingen voor een rund tussen het krijgen van het
 eerste en tweede kalf. De taalgeografie is natuurlijk geïnteresseerd
 in niet samengestelde substantieven voor dat begrip en minder
 in taalgebruik van andere aard in relatie daarmee. Ernaar vragen
 zonder dat zulke woorden in werkelijkheid voorkomen brengt
 een massa weinig bruikbaar materiaal tevoorschijn. Omgekeerd
 kan een chaotisch aanbod van reacties bevestigen dat de vraag
 minder adequaat was. Bij de antwoorden van vraag 18 is dat allemaal
 het geval. Bij het formuleren van de vraag is het zonder twijfel
 de bedoeling geweest meer inzicht te verkrijgen in de structuur
 van de benamingen voor het vrouwelijk rund in zijn verschillende
 fasen van ontwikkeling. Sporadisch zijn er in het Hollandse
 beantwoorders die zoiets vermoeden en daarom een opeenvolging
 van benamingen geven. Zo'n reeks is altijd een keuze uit kalf,
 pink, hokkeling, vaars, schot, koe, in deze volgorde en met lichtelijk
 van elkaar afwijkende betekenis-toelichtingen. Binnen de categorie
 vaars wordt onderscheid gemaakt met klamvaars en melkvaars Naast
 schot komt wisselschot voor, een aanduiding die verband houdt
 met het wisselen van het gebit. De eerste leden van de samenstellingen
 die we op de kaart Vaarskalf vinden komen in dit materiaal veelvuldig
 voor. Dat levert de hypothese op dat het inderdaad namen zijn
 voor wat ik nu maar 'vaars' noem, een jong vrouwelijk rund in
 het algemeen, erbuiten blijvend wat dat in aantal jaren of
 seizoenen uitgedrukt precies inhoudt. Het is trouwens best mogelijk
 dat de mensen die het woord globaal in die betekenis gebruiken
 dat zelf niet weten.
  
 
 De kaart Vaars, getekend aan de hand van
 de antwoorden van DC9-18, geeft daaruit o.a. de woorden die we
 kennen uit de samenstellingen van de kaart Vaarskalf. Ze horen
 alle tot de groep waarvoor we de betekenis 'vaars' menen te moeten
 postuleren: jong vrouwelijk rund in het algemeen. De keuze die
 we maakten berustte vooreerst op onze alreeds genoemde hypothese
 over de betekenis van de samenstellingen op de kaart Vaarskalf.
 Eerste leden van die samenstellingen, indien verschijnend bij
 vraag 18, moeten dus op die kaart verschijnen. Maar ook andere
 woorden horen erop thuis. Dat geldt voor het Friese rier -
 en voor dit woord alleen - omdat het geografisch een leemte
 vult na intekening van die eerste leden. Het verschijnt heel
 precies binnen het gebied waar het vaarskalf koekalf heet. Heeroma
 (l.c. 48) sprak al over het raadsel van dit type in het Friese
 taalgebied. Aan andere woorden uit het materiaal van DC9 vraag
 18 is op de kaart Vaars geen behoefte. Hij is immers keurig
 gevuld. Toch kan dat geen afdoende grond zijn, want het is denkbaar
 dat er ergens meer dan één woord voor vaars in gebruik zou zijn.
 We lopen de woordtypen in dat materiaal na om onze keuze nader
 te argumenteren.
  
 In de eerste plaats vallen de samenstellingen
 met -vaars af: entervaars, kalfvaars, klamvaars, melkvaars, pinkvaars,
 twintervaars (C107) en wisselvaars. Deze samenstellingen kunnen
 niet de betekenis 'vaars' hebben. Hieruit volgt uiteraard dat
 ook de eerste leden van deze woorden, voorkomend in het materiaal
 van vraag 18, niet thuishoren op de kaart Vaars. Het betreft
 inter en pink. Naast het geplaatste rier komen interrier, twinterrier
 en kalfsrier niet meer in aanmerking. Ook koe nemen we niet
 op. Verder worden ook samenstellingen met alle tot nu toe afgewezen
 woorden afgewezen, bij voorbeeld kalvepink (F40b). Dan blijven
 over: hokkeling (9 zeer verspreide opgaven), kalfschot (I46),
 schot, wisselschot en wisselaar. Een serieuze overweging verdient
 alleen schot. Het WNT (CD-rom) zegt erover: Waarschijnlijk verkort
 uit Schotvaars7
 of een dergelijke samenstelling. 1) Jonge koe,
 die eenmaal gekalfd en daarna een jaar overgeloopen heeft. (...)
 2) Koe van twee of drie jaar die nog niet gekalfd heeft... Er
 zijn ongeveer 230 opgaven op lijst DC9-18. Een proefkaart liet
 een verspreidingsgebied zien, omvattende Zuid-Holland, Utrecht,
 Gelderland, Zeeland, Noord-Brabant en Noord-Limburg met enkele
 sporadische voorkomens in het noorden. Het lijkt geen relictgebied,
 noch ook ontstaan door een van de vanouds bekende expansies.
 Het vermoeden rijst dat het vanuit de bovencultuur is neergelaten.
 Een inzender uit Venlo (L271) zegt dat het een nieuw woord is.
 We laten het woord vallen voor de kaart Vaars in de veronderstelling
 dat de betekenis iets te maken heeft met onvruchtbaarheid of
 niet-drachtigheid. Het WBD verschaft geen duidelijkheid, want
 het volgt al te slaafs de meestal chaotische omschrijvingen
 van vraagpersonen, in het bijzonder waar het de aanduidingen
 betreft voor het rund in verschillende leeftijdsfasen en functies.
    
 
 Binnen het verband van het voorafgaande, in het bijzonder onze
 hypothese over de betekenis 'jonge koe' van de simplicia van de
 kaart Vaarskalf, moeten de samenstellingen op die kaart beoordeeld
 worden als jonge verschijnselen binnen een cultuur waar behoefte
 ontstond aan meer detaillering in de aanduidingen voor het
 vee. Globaal stellen we daarmee vast dat er in het onderzochte
 gebied geen eigenlijke oorspronkelijke benamingen ter aanduiding
 van het pas geboren vrouwelijk rund voorkomen, wel daarentegen
 namen voor een jong vrouwelijk dier in algemenere zin. Boekenoogen8
 had geen ongelijk als betekenis van kui 'wijfjeskalf' te geven,
 maar het feit dat hij ook kuikalf met die betekenis vermeldt
 bevestigt onze vaststelling. Dit betekent niet dat de geografische
 verbreiding van het simplex voor 'vaars' precies moet overeenkomen
 met die van hetzelfde woord, als simplex of deel van een samenstelling,
 voor 'vaarskalf'. Het is mogelijk dat het woord juist in die samenstelling
 langer zou kunnen voortleven dan het simplex nadat eenmaal dat
 simplex door de opkomst van jongere aanduidingen het veld zou
 hebben moeten ruimen. Anders gezegd met een voorbeeld: het zou
 kunnen zijn dat maalkalf nog voorkomt in een streek waar maal
 voor 'jong vrouwelijk rund' inmiddels verdrongen is door een nieuw
 woord. De kaartbeelden bevestigen dit ook. De gebieden maalkalf
 en kuikalf op de kaart Vaarskalf zijn groter dan de overeenkomstige
 gebieden maal en kui op de kaart Vaars. Het laatste woord is
 daar zelfs geheel afwezig.  Laten we de verhouding tussen
 beide kaarten nauwkeuriger bezien. Het parallellisme, dat impliciet
 is in de tot hiertoe ontwikkelde gedachten is onvolledig. Er
 zijn woorden die op de kaart Vaars optreden maar ontbreken op
 de kaart Vaarskalf en het omgekeerde verschijnsel doet zich
 voor. Een voorbeeld van het eerste is het woord rier. We zullen
 het moeten beoordelen in samenhang met het feit dat Friesland
 koekalf gebruikt voor 'vaarskalf'. Het woord koekalf op zichzelf
 is natuurlijk weinig verrassend. Het is zelfs zo vanzelfsprekend
 dat Heeroma zijn kaart zo noemde. Het woord zou iedere dag opnieuw
 uitgevonden kunnen worden, zowel in de betekenis 'vrouwelijk
 rundskalf' als die van 'rundskalf', vergelijkbaar met olifantskalf,
 rendierkalf. We zien dan ook dat het woord, hoewel uiterst sporadisch,
 ook wel elders in het land optreedt (G259, G278, I74, L17 en
 L271). We moeten de situatie in Friesland mede beoordelen in
 aansluiting bij mijn analyse in Lokwoorden (pag. 60-70). Ik
 heb daar het Friese lokwoord tuu, dat werkelijk massief voorkomt,
 door palatalisering en fronting herleid op kui. Daarmee is tevens
 een groot kui-gebied gereconstrueerd dat op de kaart Vaarskalf
 pas goed zichtbaar wordt. Kui evolueerde in zijn gebruik als
 lokwoord tot tuu, zoals ik ter plaatse heb aangetoond. Het verdween
 daarbij wellicht geleidelijk uit de objectief-communicatieve
 sfeer, zodat het thans in Friesland praktisch niet meer wordt
 aangetroffen. Misschien dat het daardoor niet in aanmerking
 kwam om te leiden tot de samenstelling kuikalf. Maar waarom werd
 ook rier daarvoor niet gebruikt? Over dat woord zegt het WNT
 (CD-rom):
  RIER, znw. onz. mv. -en. Een in friesche streken bekende
 ben aming voor een jonge koe, een vaars, hetzij deze reeds gekalfd
 heeft of nog niet. Fri. rier (verg. HETTEMA- POSTHUMUS, Sagelterl.
 246: rîr, jonge koe, rier), ofri. rîr. Dit woord is moeilijk te
 scheiden van ofri. hrîther, rîther, rîder, reder, rund ags. hrîder
 (naast hryder en meng. rother, dat nog in eng. dial. voorkomt),
 horned cattle, ox, cow, heifer en verdere met rund (zie ald.)
 verwante woorden.
  
 Dit alles verschilt niet van gangbare betekenisomschrijvingen
 voor kui. Geheel losgezien van de kwestie van de benaming koekalf
 en wat daarmee eventueel samenhangt, vormt de semantische verhouding
 tussen een gepostuleerd Fries kui en rier een grote moeilijkheid.
 Het laatste is zonder twijfel een deel van het fries zolang
 er fries geweest is en het moet dus ooit kui naast zich hebben
 gehad. Wat was dan het verschil tussen beide? Ik vermoed dat rier
 duidt op een ietwat latere levensfase uit een reeks zoals
 aangewezen voor het rund in Holland hierboven. Dat zou voldoende
 verklaren dat het niet in aanmerking komt voor een compositum
 met de betekenis 'jong vrouwelijk rund in de kalf-status'. Als
 kui tenonder gegaan was als lokwoord, was er op zeker moment
 geen ander woord beschikbaar dan koe. Het is de enige verklaring
 die ik kan bedenken voor het unieke rear-koekalf-gebied.
 Dat koekalf semantisch een heel andere structuur heeft dan de
 andere composita op de kaart is de prijs die het systeem betaalde
 voor de oplossing van het probleem. Terwijl we - om begrijpelijke
 redenen dus - *rierkalf missen op de kaart Vaarskalf, missen
 we kui op de kaart Vaars. Terwijl het in Friesland al uitgestorven
 was toen het vrouwelijk kalf een plaats kreeg in het cultuurpatroon
 en dus in de taal, was het tezelfdertijd nog volop in leven
 in Noord-Holland en Groningen. De verdwijning deed zich daar
 later voor. Het werd opgevolgd door een massaal vanuit het zuiden
 oprukkend vaars. Het vaars-territorium heeft een oud patroon,
 zoals weerspiegeld op de kaart Vaarskalf, maar het heeft ook
 een jongere uitgebreidheid, nl. zoals uitkomt op de kaart Vaars.
 Ik beschouw de laatste uitbreiding als volkomen onafhankelijk
 van de eerste. De eerste kan heel wel met Heeroma toegedacht
 worden aan een frankiseringsbeweging (vanuit het Rijn-Maas-gebied
 en Vlaanderen) van karolingische tijd (l.c. 47). De laatste
 zal van veel jongere datum zijn. Het was de tweede grote verandering
 in de culturele interpretatie van het vee na het ontstaan van
 de aanduidingen voor het jonge vrouwelijke rund, later ook van
 het pasgeboren vrouwelijk kalf. Het zal te maken hebben met opnieuw
 een ingrijpende vernieuwing van de veeteelt, ingrijpend omdat
 oude benamingen erbij verdwenen, in het bijzonder kui en andere,
 met name dus vaars, een grote expansie meemaakten. We zouden
 de geschiedenis van de veeteelt in Nederland moeten naspeuren
 om die ontwikkeling terug te vinden.  We moeten nog spreken over
 de enclaves maal en sterken op de kaart Vaars, met hun tegenhangers
 op de kaart Vaarskalf. Heeroma heeft beide gebieden voorgesteld
 als vernieuwingen in een ouder vaars-gebied (l.c. 47-48). Met
 stelligheid poneert hij ook een oorspronkelijk betekenisverschil
 tussen 'vaars' en 'maal'. Zowel bij het een als bij het ander plaats
 ik vraagtekens. Er zijn op Nederlands territorium tal van expansies
 getraceerd, uitgaande van het zuidwesten en het zuiden, maar
 zelden en met weinig overtuiging vanuit het oosten. Het lijkt
 erop dat een maal-expansie voor Heeroma het wisselgeld was voor
 een Westfaalse expansie van sterken. Omdat er op geen enkele
 wijze een culturele kracht kan worden aangetoond of zelfs maar
 verondersteld achter de verbreidingspatronen, geef ik de voorkeur
 aan de gedachte van relicten. Een relict is per definitie een
 patroon dat geen sporen van actuele of reconstrueerbare groei
 laat zien en waarvan we dus het ontstaan niet aan enige culturele
 beweging kunnen verbinden. Veel relicten steunen op een conservatieve
 regionale saamhorigheid van cultuur.  In het algemeen is nu duidelijk
 geworden dat de kaart Vaars een jonger resultaat in de ontwikkeling
 van de taal toont dan de kaart Vaarskalf. Deze laatste weerspiegelt
 oudere verschijnselen. Het is niet onlogisch om aan te nemen
 dat woorden van de kaart Vaarskalf die op de kaart Vaars buiten
 beeld zijn geraakt, oudere namen voor jong vrouwelijk rund waren.
 Ook kies kuis en kuus wil ik daartoe rekenen. Uit wat ik in
 Lokwoorden heb geschreven kon al blijken dat ik met de gedachten
 van Heeroma over zulke taalverschijnselen niet kan meegaan.
 Heeroma suggereerde dat de door hem aldus genoemde in vele streken
 optredende affectieve benaming(en) een autonoom bestaan hadden,
 los van de "geordende" benamingen, en gemakkelijk in de plaats
 (konden) treden van de eerste (l.c. 43). Ik heb aannemelijk
 gemaakt dat lokwoorden teruggaan op reguliere substantieven,
 zij het ook dat daaraan veel gevoelswaarde gaat kleven zodra
 ze als lok- en vleiwoorden gebruikt gaan worden. De oude inmiddels
 goeddeels verdwenen woorden koes, kuus en kies worden nog steeds
 als zodanig aangetroffen. Men zal ze moeten beschouwen als voortzettingen
 van reguliere benamingen en ze in de argumentatie betrekken
 op geen andere wijze dan welke men toepast bij andere woorden.
 Zoals op de kaart Vaars het woord kui ontbreekt omdat het kennelijk
 tot een verouderde laag behoort, zoals op de kaart Vaarskalf
 kui verschijnt in een vernieuwde betekenis, samengaand met
 het verlies van de oude betekenis 'jonge koe', zo verschijnen in
 het materiaal van DC9-17b kuus, kuis en kies als relicten uit
 een nog weer oudere fase, in mijn interpretatie mogelijk uit
 de tijd vóórdat kui e.a. gangbaar waren. Ik ben geneigd ze te zien
 als oorspronkelijk polyfunctionele namen uit de tijd van de
 kuddedieren.  De polyfunctionaliteit van met name kuus is uitgebreid
 aan de orde geweest in mijn opstel over vijf diernamen (Van Bakel,
 1964). We zien een groot gebied waar het gebruikt wordt in relatie
 tot het rund en, in het zuiden en zuidoosten van ons land, een
 streek waar het betrokken wordt op het varken (zie de kaart
 Kuus op blz. 38). In Lokwoorden (pag. 94-95) ben ik erop teruggekomen.
 De plaats van het woord op de lokwoord-kaarten is duidelijk
 sterker dan op de kaart Vaarskalf. Mijn conclusie is dat de
 lokwoord-structuur van oudere datum is. De wet dat samenstellingen
 een woord een tijdlang voor verdwijning behoeden, moet
 aangevuld worden met de wet dat lokwoorden nog een graad conservatiever
 zijn. Ik breng de polyfunctionaliteit in verband met een situatie
 dat het vee nog overwegend in kudden gehouden werd, minder een
 huisdier was, en geroepen en gejaagd werd met algemeen toepasselijke,
 polyfunctionele namen. Ik waag de veronderstelling dat koes
 kuis en kuus de meest algemene aanduidingen en roepwoorden waren
 van het kuddevee, runderen en varkens niet onderscheiden. Een
 latere ontwikkeling in de veeteelt - en dus ook in de taal
 - bracht meer structuur en dus ook meer functie-onderscheid.
 Oude woorden isoleerden hun toepassingsmogelijkheid op één diersoort
 in het bijzonder. Dat ze zich wat het rund betreft op vrouwelijke
 dieren concentreerden zal samenhangen met de overwegende aanwezigheid
 in de veestapel. De indruk wordt verder gewekt dat in het zuidwesten
 de oude woorden meer voortleefden in de namen voor het rund,
 in het oosten en noordoosten eerder in die voor het varken.
 Dat zal men moeten interpreteren als teken dat de vernieuwing
 in de veeteelt zich vanuit het zuidwesten naar het noordoosten
 verbreidde. Ik ben geneigd daarbij verband te leggen met de uit
 de veeteeltgeschiedenis bekende middeleeuwse 'verrundering' waardoor
 het varken zijn vooraanstaande plaats in de vleesconsumptie
 verliest bij de ontwikkeling van de steden (Gautier9
 164-165).
 Kaart 2 Mutte en muk in mijn opstel uit 1964, waarnaar ik gemakshalve
 moet verwijzen, krijgt zo een frappante interpretatie die ik
 niet eerder binnen bereik had.  Tenslotte zijn er in het materiaal
 voor de kaart Vaarskalf een aantal woorden die, hoewel weinig
 geografische structuur vertonend, toch vanwege hun geschiedenis
 kort de aandacht vragen. Het paar maalmuk (8 keer op de kaart)
 en mukmaal (2 keer op de kaart) stelt in het verband van het voorgaande
 een probleem. Zouden we uitgaan van de betekenis 'kalf' voor muk
 - een veronderstelling die door het WBD (lemma Kalf) ruimschoots
 wordt ondersteund - dan moet maalmuk betekenen: een 'muk' (kalf)
 binnen de categorie 'maal' (jong vrouwelijk rund), en mukmaal
 jong vrouwelijk rund in de kalf-status. Het laatste woord heeft
 dus een volkomen afwijkende bouw tussen al het andere op de
 kaart. Ik beschouw het als een vergissing wat betreft zijn betekenis.
 We zullen het moeten vergelijken met het woord kalfvaars 'vaars
 die kalven moet', ruim vertegenwoordigd bij DC9-18. Mutte (WBD
 zelfde lemma) is het algemene woord voor 'kalf' in Zuid-Brabant.
 Vaarzemutte past dus helemaal in een gebied met vaars, 'jonge
 koe'.  Voor de etymologie van mutte en muk verwijs ik naar mijn
 opstel uit 1964. Ik voeg eraan toe dat ik ze, juist vanwege de
 aldaar besproken polyfunctionaliteit, een zeer hoge ouderdom
 toedenk, vergelijkbaar met die van kuus e.d.  Een geschiedenis
 van kuddedier tot huisdier, het ontstaan van een groot functioneel
 verschil tussen varken en rund, het huisdier opgenomen in emotionele
 relaties met de mens, de nadere karakterisering van het vrouwelijk
 rund naar volwassenheid en productiviteit in de taal, de
 profilering van het pasgeboren dier, in het bijzonder het vrouwelijk
 kalf, het zijn allemaal stappen in een culturele ontwikkeling
 die de taalgeografie ons in staat stelt te reconstrueren
 Technisch  commentaar
 De kaart VAARSKALF bevat 1579 symbolen, verdeeld
 aldus:  Vaarskalf 587, Vaars 251 Kuikalf 37, Kui 82, Kuiskalf
 21, Kuis 87, Kuuskalf 28, Kuus 69, Sterkenkalf 63, Sterke 2,
 Maalkalf 170, Maal 22, Koekalf 114, Maalmuk 8, Maalkuus 11,
 Muk 6, Mukmaal 2, Mutteken 4, Vaarzemutte 15.  De kaart VAARS
 bevat 942 symbolen, verdeeld aldus: Vaars 717, Sterke 47,
 Rier 75, Maal 103. Buiten het kaartbeeld VAARSKALF
 bleven de volgende vermeldingen: kalf, kalfje A2 A6 B13a B14a
 B22 B29b B46 B51 B56 B77 B81 B100 B113b C153 D1 D1 E39 E80a-E80
 E84a F13c F29 F38 F60 F60a F66 F96 G207 I81 I87 I117-117a K61
 K99 K122 L209 L329 L330 L325 Q119 Q202 L289; keu A4 A6 A9 A9
 C65 E34 E72 E73a E74a E75 E87 (keutje) E91b (keuj) E99; keui C62a
 G33a; keussien F66; kiesken F209; kiezeman G223; knoep Q75;
 koe, koetje I67 C108 K330 P88; koeskalf K39; koi E3a E83; kois
 K42b; kuie F77; meidje K141; moedermutte P127; mukkalf L265;
 mup Q76 Q80; muttenmukske L211 (Hier betekent mutte vrouwelijk
 rund JvB); schotkalf L88; sikkie F96 sterkenkiessie G171 (Hier
 zien we kies in de betekenis kalf JvB); vaarzemuk Q2; veerskuissien
 F66 F73a (Zie bij sterkenkiessie JvB).  Verantwoording
 van de werkwijze bij het tekenen van de kaart VAARS werd boven
 al gegeven. Vraag 18 van vragenlijst DC9 bevat veel materiaal
 dat lexicologisch en taalgeografisch weinig interessant is.
 Vaak vindt men omschrijvende aanduidingen als koe van tweede
 kalf, eerste kalfsvaars, tweede kalfkoe e.d. Ook toelichtingen
 als: hokkeling (nog niet gekalfd) en skotter is een vetweider
 (beide E36), eerste koe (Limburg), een sterke van tweede kalf
 enzovoort. Het is uit mijn uiteenzetting duidelijk geworden
 dat zulk materiaal voor mij niet bruikbaar was. Materiaal uit
 het WBD, lemma 'Jonge koe' werd op dezelfde wijze uitgefilterd
 als gebeurde met het materiaal van de Amsterdamse vragenlijst.
  Jan van Bakel
 
  Literatuur en Noten
 
 - 1.Dr. Jan van Bakel: De taalkundige als historicus, Voordracht
 voor de Letterkundige afdeling van het Thijmgenootschap, donderdag
 30 augustus 1962 (Niet gepubliceerd).
 - 2. Vooral  de gebruiker van de CDROM-versie van het WNT kan zoiets gemakkelijk
 en snel nagaan, bv. met zoekwoorden als dialect
 - 3.
 K. Heeroma, Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden.
 Toelichting bij kaart - 10 Assen 1957.
 
 - 4.Jan van
 Bakel, Taalgeografische beschouwingen over een vijftal diernamen,
 in: J. Goossens en Jan van Bakel, Taalgeografie en Semantiek,
 BMDC XVIII, Amsterdam 1964. Jan van Bakel,  Lokwoorden voor huisdieren
 in Nederland, Cahiers van het P.J. Meertens-Instituut, Nr. 8,
 1996.
 
 - 5.Ik dank het P.J. Meertens-Instituut dat
 mij het materiaal ter beschikking stelde en zo vriendelijk was
 mij dat in de rust van mijn eigen studeerkamer te laten raadplegen.
 
 - 6.De kaarten werden getekend met behulp van het
 programma CARTO van de auteur.
  
 - 7. Dit woord komt éénmaal voor onder de antwoorden van DC9, vraag 18, te weten op een lijst
 uit Heerewaarden L88.
 
 - 8. Dr. G.J. Boekenoogen, De
 Zaansche Volkstaal etc., Leiden 1897.
 
 - 9.Achilles Gautier, De Gouden
 Kooi, Over het ontstaan van het huisdier, Hadewijch, Antwerpen
 Baarn, 1998. Vergelijk ook t.a.p. pag. 170 i.f.
   | 
 |