Tot slot
In een laatste paragraaf
 wil ik proberen enkele algemene gedachten te ontwikkelen over
 de lokwoordkaarten als verzameling en conclusies trekken uit
 het onderzoek op een zo algemeen mogelijk niveau. Slechts in
 de mate dat zoiets slaagt is de eenheid van het onderzoekproject
 gewaarborgd. 
  Vooreerst moet vastgesteld worden dat er niet
 zoiets bestaat als een algemeen geografisch patroon dat kenmerkend
 zou zijn voor al onze lokwoordkaarten. Weliswaar is er binnen
 ons onderzoek, behalve bij het rund, op alle tweetallen van
 kaarten (jong dier -- volwassen dier) eenzelfde patroon te lezen,
 zij het het ook overal met kleine verschillen, maar geen enkel
 van de gevonden grondpatronen heeft belangrijke eigenschappen
 gemeen met een ander. Op twee ervan zien we expansiepatronen
 die we ook van andere dialectkaarten kennen, vanuit het zuiden
 via het IJsseldal een eindweegs naar het noorden en noordoosten
 toe, te weten  trui 'konijn' en  keu 'varken,
 big', maar dat is het voornaamste punt van overeenkomst dat
 tussen kaarten gevonden wordt. Het betreft daarbij expansies
 die onmogelijk aan elkaar gerelateerd kunnen worden. Het ene
 is een betrekkelijk laat uit het oudfrans ontleend woord voor
 het nieuwe huisdier konijn, het andere een germaans woord voor
 het oudste huisdier dat we kennen, te weten het varken. 
 Het tweetal 'Koe' -- 'Kalf' vertoont bijzonder weinig onderlinge
 overeenkomst en vormt zo wel een extreem geval. Bij de behandeling
 van beide kaarten hierboven hebben we de verhouding besproken
 en een verklaring daarvoor beproefd. Bij andere tweetallen zijn
 er sterkere overeenkomsten maar overal is de volkomen overeenkomst
 geschonden. Daarmee is gezegd en wordt ook bedoeld dat er praktisch
 gesproken op het punt van de lokwoorden wezenlijke overeenkomsten
 bestaan tussen het volwassen en het jonge dier, maar dat er
 door bijkomstige factoren verschillen zijn gegroeid. Bij 'Paard'
 moeten we, met de kaart 'Veulen' als uitgangspunt, de schending
 van de overeenkomst toeschrijven aan verdwijning van lokwoorden
 voor het volwassen dier en bij 'Schaap' en 'Geit' aan de algemene
 doorbraak van het lokwoord  sik. Blijft bij het tweetal
 kaarten voor paard en veulen de schade beperkt tot die van het
 volwassen dier, bij het schaap en de geit zijn voor zowel volwassen
 als voor jong dier de oude patronen -- die we dan ook niet kennen
 -- verdwenen. Bij het schaap is er nog een enkel saillant verschil
 tussen de twee kaarten doordat in de noordhollandse regio  kies
 voor 'schaap' wat sterker staat dan bij 'Lam', maar bij de geit
 zijn beide kaarten praktisch identiek. Alleen  seegje
 wordt  zege. 
 Juist omdat er geen overeenkomsten zijn
 tussen de patronen van twee verschillende huisdieren is het
 de moeite waard even stil te staan voor een vergelijking van
 'Schaap' en 'Geit'. Wat vooreerst opvalt is dat het zeeuwsvlaamse
  bette op alle vier de kaarten 'Schaap', 'Lam', 'Geit'
 en 'Geitelam' voorkomt, zij het in een iets groter gebied misschien
 bij het schaap dan bij de geit. Op de kaart 'Vrouwelijk schaap'
 (Taalatlas 3, 3) is hetzelfde woord in een groot vlaams territorium
 present als appellatief. Deze situatie roept de vraag op of
 de betreffende dialecten het onderscheid tussen schaap en geit
 wel kennen en of er niet veeleer sprake is van slechts één
 diersoort.14  Zelfs
 wanneer thans de diersoorten op enig cultureel niveau inderdaad
 onderscheiden worden -- en de taal levert daarvoor altijd de
 evidentie -- dan nog wijst de toestand in de dialecten, te weten
 de naams-identiteit, erop dat dat op enig moment in een primitiever
 verleden niet het geval is geweest. Op ongeveer dezelfde wijze
 zou gesproken kunnen worden over de regio's met  mieneke
 in Brabant en met  liem in Noord-Limburg, woorden die
 ook op allevier de kaarten voorkomen. Weliswaar bestaat daar
 het onderscheid tussen de soorten ook thans, zoals kan blijken
 uit de gangbare appellatieven. Zo is het tenminste in mijn geboortedorp
 waar men een jong van zowel schaap als geit  'n mieneke
 noemt. Er wordt gezegd:  ons guit moet laame, we kreege 'n
 joong mieneke, waaruit bovendien nog blijkt dat ook het
 oude dier  'n mieneke is. Ook voor die streken moeten
 we een primitieve oersituatie aannemen waarin de dieren geïdentificeerd
 werden. Zeker tegen de achtergrond van de eerder ontwikkelde
 gedachten over de aard van de verhouding tussen lokwoord en
 appellatief is deze gedachte volkomen soliede. 
 Nu zou men,
 met beroep juist op deze naams-identiteiten, kunnen opwerpen
 dat deze lokwoorden -- en misschien zelfs: lokwoorden in het
 algemeen -- geen diernamen zijn maar aanduidingen van andere
 aard, vergelijkbaar met kooswoordjes voor mensen, kleine kinderen
 met name, die niet geacht kunnen worden de betekenis 'kind'
 te dragen maar die eerder attitudes en gevoelens van de spreker
 symboliseren. Praktisch ieder 'woord' zonder andere betekenis
 zou in zulke functie gebruikt kunnen worden; de ermee gepaard
 gaande lichaamstaal zou voldoende zijn om het toepasselijk te
 achten. Algemene acceptatie zou het inlijven in de taal. Het
 valt niet in te zien dat zulk een woord niet onmiddellijk ook
 gebruikt zou kunnen worden door iemand die zijn poes knuffelt.
 Tegen deze voorstelling is in te brengen dat ze, althans toegepast
 op de lokwoorden van onze studie, louter theoretisch is en alle
 realiteitswaarde mist. Ik wil dan ook vasthouden aan de conclusie
 van de inleiding: lokwoorden zijn gewone substantieven waarvan
 het gebruik in betrekking tot bepaalde huisdieren in de taalgemeenschap
 traditioneel is en volkomen vast. De conclusie moet zijn, dat
 de genoemde verschijnselen op de kaarten van de lokwoorden voor
 schaap en geit in het zuiden van ons land geïnterpreteerd
 moeten worden als een belangrijk cultureel relict. Ze weerspiegelen
 een archaïsche situatie. Overal elders is dat niet zo en
 zien we dus situaties die van jongere datum zijn, zelfs in de
 in menig opzicht erg behoudende gebieden van Friesland en Groningen.
 
 Het bijzondere van de verhouding tussen de woorden in het
 zuiden en die in het noorden, zoals hier gesignaleerd, is niet
 de constatering van een ontwikkeling die in het zuiden aanvangt
 en zich langzaam naar het noorden uitbreidt. Dat is iets wat
 men vaak ziet, maar het is hier niet aan de orde. Het bijzondere
 bestaat hier in de vaststelling dat niet overal een betrekkelijk
 jonge laag bovenligt die in het zuiden meer oudere, eventueel
 niet meer zichtbare, lagen bedekt, maar dat integendeel datgene
 wat vandaag in het zuiden, aan de oppervlakte bij wijze van
 spreken, waarneembaar is een veel hogere ouderdom heeft dan
 de gelijktijdig verschijnende woorden meer naar het noorden
 toe. Dit inzicht berust niet op taalkundige argumentatie, maar
 vloeit voort uit cultuurhistorische reflectie. 
  De constatering
 van archaïsche identiteit van verschillende huisdieren
 is van grote en principiële betekenis. Taalkundige evidentie
 daarvoor brengt structuren aan het licht die van belang zijn
 voor een reconstructie van de veeteeltgeschiedenis. Gelijkheid
 van naamgeving moet wijzen op gelijkheid van betekenis en functie
 in het culturele leven, in dit verband in de veeteelt. Waar
 de taal het onderscheid niet kent, kan in de cultuur geen verschil
 van belang, interpretatie en gebruik voorkomen. De taal is bij
 uitstek de wijze waarop de inhoud van een cultuur zich manifesteert.
 Grotere detaillering in de cultuur voert noodzakelijk tot grotere
 detaillering in de taal. Naams-identiteit symboliseert een archaïsche
 en primitieve oersituatie. Het is van belang na te gaan of er
 meer aanwijzingen voor gevonden kunnen worden en, meer in het
 algemeen, de kwestie van de polyfunctionaliteit van de lokwoorden,
 die even ter sprake kwam in de inleiding, nader te bezien. Ik
 wil mij daarbij beperken tot systematische verschijnselen en
 de incidentele gevallen terzijde laten. 
 De vraag voert ons
 terug naar  koes en  kuus. Laten we kijken naar
 de kaarten 'Big' en 'Kalf'. Ter plaatse van de grens tussen
  kiep en  kuus bij 'Kalf' -- samenvallend met
 die tussen  kuus en  koes bij 'Koe' -- waarop
 bij de bespreking van de de kaarten 'Koe' en 'Kalf' is geattendeerd,
 loopt ook de grens  kuus --  keu bij 'Big'. Terwijl
 ten zuiden van die grens  kuus 'varken' en  koes
 'koe' met elkaar opponeren, markeert zijzelf scherp het functionele
 verschil tussen  kuus 'kalf' en  kuus 'big'. Aan
 deze semantische en fonologische opposities kan niet getwijfeld
 worden. Toch herinner ik me uit het brabants van Nuenen L235,
 waar  kuus voor een varken heel gewoon was, nog levendig
 -- want het verraste mij toen ik het hoorde -- dat  kuus
 ook voor een kalf werd gebruikt. Eigenlijk had ik me daarover
 niet moeten verbazen, omdat een vrouwelijk kalf  kuuskalf
 wordt genoemd. In ons materiaal doet hetzelfde verschijnsel
 van de dubbele functie zich voor in L208 Bakel, K215 Hoge Mierde
 en L280 Westerhoven (in beide laatste plaatsen:  kuuzeke
 'kalf',  kuuske 'big'). In de omgeving van L201 Best
 komen ook beide toepassingen voor, maar niet in dezelfde plaatsen
 (of op dezelfde vragenlijsten).15  Ik beoordeel de samenval als een serieus relict
 en beschouw de gegevens, in samenhang met wat we over  bette,
  mieneke en  liem hebben geconstateerd, als een
 grond om een oude situatie aan te nemen waarin ook het functieverschil
 van rund en varken gering was of ontbrak. Dat zou natuurlijk
 betekenen dat de melkwinst nog van ondergeschikte betekenis
 was in vergelijking met het gebruik als slachtvee. Ik wil de
 hypothese niet gebruiken om de moeizame etymologische analyse
 in de paragraaf  Keu en Kui hierboven te hernemen, waar
 polyfunctionaliteit van de woorden tot andere conclusies had
 kunnen voeren. Daar ging het om  keu uit mnl.  code.
 Theoretisch is er wel reden om ook hiervoor een oorspronkelijke
 meervoudige toepasbaarheid te postuleren, wat in de grondbetekenis
 'kudde' opgesloten ligt, maar er is geen enkele concrete aanwijzing
 meer voor. Wel kan de gedachte voeren tot een herinterpretatie
 van de polysemie van de vijf diernamen  koes,  kuus,
  kies,  mutte en  muk, eerder besproken
 in een voordracht voor de Dialectencommissie (Van Bakel, 1964).
 Ook bij die woorden gaat het om een meervoudige toepasbaarheid
 op rund en varken en de conclusie ligt voor de hand om het verschijnsel
 ook hier op te vatten als een reflectie van een archaïsche
 situatie. 
 Voor een goed begrip van de archaïsche polyfunctionaliteit
 moeten we opmerken dat de woorden die het betreft niet alleen
 verwijzen naar een primitieve situatie maar ook zelf uit die
 primitieve situatie stammen. Het is ondenkbaar dat in een nieuwe
 culturele omgeving, waar het categoriale verschil tussen geit
 en schaap of tussen rund en varken bestaat, een nieuw woord
 ingang zou vinden ter vervanging van zulk een woord en met dezelfde
 dubbele toepasbaarheid. Met een voorbeeld:  bette, thans
 polyfunctioneel in een cultuur waarin geit en schaap onderscheiden
 worden, kan niet in een gewone ontwikkeling vervangen worden
 door een ander woord voor dezelfde meervoudige functie. Latere
 ontwikkelingen kunnen wel voeren tot behoud van zo'n woord in
 slechts één van de oude toepassingen, eventueel
 verschillend van de ene regio tot de andere. Zo kunnen de geografische
 patronen ontstaan zijn van de vijf eerder besproken diernamen.
 De herstructurering van het geografische beeld is dan verbonden
 met een culturele ontwikkeling die bestaat in de vorming van
 nieuwe concepten over de wereld, in dit geval de huisdieren
 en de veeteelt. 
 Signalerend dat we zowel voor schaap en
 geit als voor varken en rund sporen vinden van archaïsche
 categorische identiteit moeten we erop attenderen dat er geen
 aanwijzingen zijn van oorspronkelijke vervloeiing van die vier
 soorten tot één. Dat zou kunnen voeren tot de
 theorie dat schaap en geit op enig moment in de geschiedenis
 als een nieuwe, tweede soort zijn geïntroduceerd naast
 de categorie varken -- rund, ofwel als een derde nadat het functionele
 verschil tussen deze laatste soorten een culturele werkelijkheid
 was geworden. De functionele vervloeiing is daardoor bij het
 kleinvee nog steeds op de lokwoordkaarten te lezen, duidelijker
 dan op die van varken en rund. Deze laatste kaarten laten zo
 een vroegere functionele splitsing van de diersoorten zien alsmede
 een door wellicht talrijke latere ontwikkelingen zo goed als
 oninterpreteerbaar geworden interne structuur. 
  Een geheel
 ander geval van polyfunctionaliteit is aan de orde bij  hans
 'veulen, konijn' en  proei 'veulen, konijn'; de toepassing
 op het varken is strikt incidenteel. Archetypische culturele
 identiteit is daarbij niet aan de orde. Hier is inderdaad sprake
 van gewone polysemie: hetzelfde woord wordt toegepast op zaken
 die als categorisch verschillend worden geconcipieerd. Laten
 we terloops vaststellen, dat polysemie juist op deze wijze moet
 worden gedefinieerd en dat een oordeel over het conceptuele
 verschil daarbij berust op algemeen voorkomende intuïties.
 Methodologisch zou ik willen stipuleren, dat categoriale identiteit
 van zaken die met hetzelfde woord worden aangeduid steeds de
 nulhypothese moet zijn. Dat is ook de achtergrond van mijn opmerkingen
 over polyfunctionaliteit. In het geval van  hans en
 proei is die veronderstelling echter te verwerpen. 
 De kaart 'Konijn' is een uniek geval binnen ons lokwoordenonderzoek.
 Dat vindt zijn oorzaak in het feit dat het een pas laat ingevoerd
 huisdier betreft. Het drukt zich uit in het feit dat, globaal
 gesproken en met verwaarlozing van kleinigheden, alle woorden
 van die kaart ontleningen zijn. De oudste laag bevat het woord
  konijn, leenwoord uit het oudfrans, en resten daarvan,
  nien en secundair  mien en  miens, en
 'ontleningen' uit de sfeer van andere dieren, te weten  proei
 en  hans. Ook  corre en  correken en  rob,
  robbeke en  robbie, die we eerder als romaanse
 leenwoorden hebben gekarakteriseerd, behoren wellicht tot de
 oudste laag. Het ligt alleszins binnen de waarschijnlijkheid
 dat het zeeuwse  kees, juist met het oog op de algemene
 kenmerken van het kaartbeeld en zijn culturele geschiedenis,
 moet worden begrepen als ontstaan via  kes en  kas
 uit  kachtel en  capitale, het bekende hoog te
 kwalificeren lokwoord voor het veulen. Een jongere laag vormt
 het leenwoord  troie uit het oudfrans. 
 Deze configuratie
 in het groot is uiteraard op zichzelf een belangrijk argument
 voor de boven behandelde etymologie van  troei en niet
 minder voor een polysemantische interpretatie van  hans
 en  proei. Alle afzonderlijke interpretaties ondersteunen
 de andere. In het algemeen kunnen we zeggen: het paard en het
 konijn staan structureel buiten het archaïsche patroon,
 gekenmerkt door nog weinig functioneel gekenmerkte of onderscheiden
 kuddedieren als enige 'huis'-dieren. 
 We kunnen wel de vraag
 opwerpen hoe verklaard moet worden dat bij de introductie van
 het konijn, dat overwegend benaamd ging worden met een leenwoord
 dat 'zeug' betekende, in een aantal gebieden lokwoorden geleend
 werden van niet het rund, het varken, de geit of het schaap,
 maar juist van het paard. Het antwoord kan niet moeilijk zijn,
 nu we die groep juist hebben herkend als de oude kuddedieren:
 we moeten aannemen dat er nog geen ander lokwoord-gebruik bestond
 dan alleen voor het paard. Alleen dat edele dier kwam nog pas
 in aanmerking voor een vertrouwelijke omgang met zijn meester.
 Alle ander vee had zijn, deels weinig specifieke, soortnamen,
 stond buiten iedere gevoelsrelatie van de mensen en werd ver
 van huis in het vrije veld gehoed door herders. Dat sluit ook
 goed aan bij het gegeven dat belangrijke oude lokwoorden teruggaan
 op woorden die eerder 'kudde' betekenden, te weten  keu
 en  proei.16
  Hadden er ten tijde van de introductie van het konijn ten
 onzent lokwoorden bestaan voor kleinere en zachtere dieren,
 dan zouden die zeker eerder in aanmerking gekomen zijn dan die
 voor het paard en althans hier of daar ingang gevonden hebben
 voor het nieuwe huisdier. Dit is niet in strijd met het feit
 dat in tweede instantie voor het konijn een lokwoord toepassing
 vond dat oorspronkelijk  zeug betekende. De betekenis
 van het woord  troei was bij de ontleners niet bekend.
 Het zal niet anders gegaan zijn dan bij de importeurs van poolse
 paarden ten onzent, die -- zoals kopers of importeurs mij persoonlijk
 verklaarden -- de woorden waarmee ze die dieren moesten aanspreken
 op de koop toekregen. Dat er geen ander lokwoord-gebruik bestond
 valt ook op te maken uit het evidente succes van de  troei-expansie
 en uit het volkomen gelijkmatige beeld van de kaart 'Konijn'
 naar het noorden toe. Geen spoor van verstoring door interferenties
 met andere lokwoorden of door moeilijk begrijpelijke latere
 wijzigingen. Wel is het evident zo dat in de aangrenzende romania,
 waaruit  troei ons bereikte, al een lokwoord voor het
 varken bestond dat daar op het konijn was overgedragen. 
  De kaart 'Veulen' moet in het verlengde van deze speculaties
 gezien worden als de oer-lokwoordkaart. En hij draagt die naam
 met ere. Hij heeft een geheel eigen en evenwichtig patroon,
 bijna geheel beheerst door de germaanse stam van het etymon
  hengst. Het is ook de enige kaart waarop romaanse leenwoorden
 verschijnen, wanneer we afzien van 'Konijn' dat er een afspiegeling
 van is:  bai,  proei,  polle,  poetje,
  kachel. Wel is het denkbaar dat het patroon  hans
 e.d. een jongere, inheemse vernieuwing is van een romaanse basis,
 maar verder zijn er geen latere ontwikkelingen te bespeuren.
 Alleen de verbreiding van  neps is wat problematisch.
 Hoog in Friesland zijn er kleine wijzigingen, veroorzaakt door
 een recente  hap-uitbreiding. De kaart 'Veulen' verbeeldt
 het ontstaan en de vroegste verbreiding van de lokwoord-cultuur
 en laat dit verschijnsel van opneming van het huisdier binnen
 menselijke relaties herkennen als een romaans fenomeen. Veel
 later pas kwamen ook de kuddedieren onder het bereik ervan.
 Het was een ontwikkeling van zuiver lokale aard, in die zin
 dat er geen nieuwe woorden mee gemoeid waren. Het romaanse woord
  poetje voor rund en varken is een spoor van de veranderingen.
 Een menigvuldigheid van oude dieraanduidingen ging over in dat
 gebruik en werd zo gered van de ondergang die ernstiger dreigde
 naar gelang de veeteelt zich verbijzonderde en specialiseerde.
 
  Dat de kaarten 'Veulen' en 'Konijn' een betrekkelijk begrijpelijke
 structuur vertonen in vergelijking met de kaarten 'Kalf' en
 'Big' hangt samen met het feit dat ontwikkelingen in de veeteelt
 specifiek deze laatste dieren betroffen: varken en rund. Een
 vraag naar de oorzaak van de  keu-expansie, evenals trouwens
 menige andere, kan slechts in verband daarmee ooit een antwoord
 krijgen. Allerhand gebeurtenissen in de geschiedenis van de
 veelteelt, epidemieën van runderpest bv. waardoor een hele
 veestapel moet worden vervangen door een nieuwe, mogelijk met
 nieuwe rundertypen, hebben ontstane structuren herhaaldelijk
 omgewoeld. Voor een verklaring van de kaartbeelden zouden nog
 heel wat vragen beantwoord moeten zijn. 
  In ons onderzoek
 hebben we bijna systematisch gezwegen over de woorden  varken,
  big,  koe,  kalf,  paard,  veulen,
  schaap,  lam,  geit en  konijn.
 De reden was, dat daaromtrent wel alles bekend is, zodat we
 nieuwe taalkundige en andere evidentie van elders zouden moeten
 verwachten. Er is echter, in aansluiting bij alles wat in deze
 laatste paragraaf aan de orde kwam, een belangrijke kanttekening
 bij te plaatsen. Omdat de huidige bijna exacte betekenissen
 van deze woorden jonge verschijnselen zijn en oudere situaties,
 waarvan de woorden op een 'lager' cultureel niveau nl. in lokwoordgebruik
 voortleven, gekenmerkt zijn door afwezigheid van zulke zakelijke,
 terminologische benamingen, ware te denken aan een onderzoek
 naar het ontstaan en de ontwikkeling van meer structuur in de
 huisdiernamen en dus typisch naar de geschiedenis van juist
 deze woorden. Maar het is zeer twijfelachtig of er veel evidentie
 voor gevonden kan worden. 
  Door het pijnlijk open blijven
 van veel vragen, deze laatste maar ook al zulke als in deze
 paragraaf gerezen zijn, heeft ons onderzoek, ondanks de gegevens
 die het leverde, de inzichten die het bracht en de ideeën
 die het wekte, een open einde.
 
Jan van Bakel, 1996
Terug naar boven 
Noten
 1. De lokwoorden voor de gevleugelde huisdieren werden behandeld door Van de Maagdenberg (1964).
Terug
 2. In Weijnen (1966) zoekt men tevergeefs een hoofdstuk over het onderwerp. De dialectgeografie treedt voor het eerst op in hoofdstuk I Geschiedkundig overzicht. Verder vinden we sporadisch paragrafen als  Taalgeografie,  Dialectstructuurgeografie en  Structurele dialectgeografie, (in hoofdstuk ii Algemene Dialectologie) en  Grenzen der taalgeografische mogelijkheden (in hoofdstuk iii Methodiek). Een algemene methodologische discussie wordt node gemist maar het handboek is ook eerder encyclopedisch dan theoretisch-methodologisch van opzet. Wel principieel methodologisch van oriëntatie is Goossens (1972).
Terug
 3. We vermijden dan ook de vraag of enig bepaald ''dialect'' wel inderdaad een nederlands of eerder een duits dialect is. Zulke vragen behelzen geen taalkundige maar sociologische zaken. Bij Goossens (1972) komen ze wel aan de orde, maar hun beantwoording is slechts verhelderend voor (het gebruik van) een technische term binnen een wetenschap en geenszins voor enige werkelijkheid daarbuiten. De werkelijkheid die beschouwd zou moeten worden bij de vraag of  a een dialect is van  b is van dezelfde aard als die welke aan de orde moet zijn bij de vraag of  b de cultuurtaal is voor de gebruikers van  a. Dat laat zich slechts door sociologisch onderzoek vaststellen. Wanneer men de neiging niet kan onderdrukken om toch ook de ''verwantschap'' van beide talen daarbij in de beschouwing te betrekken, blijkt voorlopig niets anders dan de verwardheid der termen en begrippen.
Terug
 4.  Met zulke benadering komt ook dwingender de vraag naar het  waarom van dialectologisch onderzoek naar voren en kan die werkzaamheid duidelijker gekarakteriseerd en gesitueerd worden naast en tegenover andere onderzoekprogramma's, haar maatschappelijke concurrenten.
Terug
 5. Aldus Van de Maagdenberg 1964, pag. 36 over  tiet 'kip', in aansluiting bij de interpretatie van het wnt. Vgl. ook een overeenkomstige uitspraak van A. Weijnen in de discussie bij Goossens en Van Bakel 1964, pag. 51. Meer in concreto zal hieromtrent beneden nog kritiek volgen.
Terug
 6.  Vanzelfsprekend blijf ik buiten de vraag wat de oogmerken zijn geweest bij de opsteller(s) van de Volkskunde-enquête van 1949. Ik weet niet wat bij hen voorzat. Laten we zeggen dat ik er een persoonlijke interpretatie van geef.
Terug
 7. Identieke antwoorden op één vragenlijst voor roepnaam en vleinaam werden als één geteld. Het aantal opgaven per huisdier was: varken 1465 (275), big 1255 (329), koe 667 (244), kalf 1204 (266), paard 736 (158), veulen 1014 (213), schaap 1013 (158), lam 894 (186), geit 1376 (119), geitelam 1200 (161), konijn 947 (150), zijnde de aantallen voorkomens en de aantallen woordvormen.  Een schatting omtrent het totale aantal gegeven antwoorden beloopt 15000. De afschriften van de oorspronkelijke vragenlijsten omvatten ongeveer 250 foliozijden van 40 regels in twee kolommen. Deze documenten berusten in het archief van de ncdn van de kun.
Terug
 8. Het behoeft nauwelijks betoog dat de automatische suffixanalyse niet foutloos verlopen kan, zolang er ambigue formaties zijn als  kuutje, dat diminutief van  kuu alsook van  kuut zou kunnen zijn. In feite hebben we dit woord, zo bleek achteraf, ook verschillend behandeld op de kaarten 'Varken' en 'Big'. Binnen onze doelstelling is dat niet bezwaarlijk, omdat alle geanalyseerde woorden zonder twijfel een morfologische structuur vertonen.
Terug
 9. Uitgezonderd zijn uiteraard de lokwoorden die teruggaan op uitroepen als ' kom jongens' ( kojo e.d.) en ' kom maar gauw' ( kwahau e.d.).  Ol is wel te identificeren met  old 'oud'. Boekenoogen (1897,10) vermeldt als eigenaardigheid van het zaans het overmatig gebruik van o.a.  oud bij het toespreken van personen.
Terug
 10. A.M. Hagen (1981, 42) spreekt van  monitoring en omschrijft die als ' een cognitieve strategie gericht op het bewaken van een op optimale communicatie gerichte taalproductie (...)'. Bij deze voorstelling sluit mijn term direct aan.
Terug
 11. Gegeven voor de plaats P133a in het wbd, paragraaf 1.1.1.2. pag. 813.
Terug
 12. Het is te betreuren dat H. Ideforss (1931) zich bij zijn onderzoek zozeer door zulke non-theorieën heeft laten leiden.
Terug
 13. Ik realiseer me heel wel dat de theorie die boven ontwikkeld werd over substantief, appellatief en lokwoord een probleem stelt voor de linguïstische status van de hier opgesomde semantische features. Ik wil op het probleem niet dieper ingaan omdat het ons tever zou voeren. Wel merk ik op dat het probleem niet typisch is voor lokwoorden maar bv. ook opduikt als we de gevoelswaarde van diminutieven, die niet eigen is aan een grondwoord, in een formele grammatica willen verantwoorden.
Terug
 14. Naarding (1960, 61) spreekt n.a.v. het woord  nuke, etymologisch  ooi en semantisch 'geit', over de geit als een variant van het schaap in de volksopvattingen.
Terug
 15. Op de kaart 1c met de toepassingen van  kuus in Van Bakel (1964) tekent het gebied met de dubbele functie in Brabant zich duidelijk af.
Terug
 16. Maria M. Stangier (1929, 36) veronderstelt ook m.b.t.  ko, ku dat het oorspronkelijk een  Antreiberuf 
 für die ganze Herde was.
 Terug
Bibliografie
(Niet al deze items konden geraadpleegd worden.)
 -   alf: J. Gilliéron -- E. Edmond  [1902
 vv.]   Atlas Linguistique de la France, Paris.  
 
 - 
  Jan van Bakel  [1964]  Taalgeografische beschouwingen over
 een vijftal diernamen; in:  J. Goossens en Jan van Bakel,  Taalgeografie
 en Semantiek, Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie
 van de knaw xxviii, Amsterdam.  
 
 -   Arthur Balle
  [1963]   Contribution au Dictionnaire du parler de Cerfontaine,
 Liège.  
 
 -   Karl Bauer en Hermann Collitz  [1902]
   Waldeckisches Wörterbuch nebst Dialektproben etc.,
 Norden und Leipzig.  
 
 
 -   D.N.S. Bhat  [1978]  A general
 Study of Palatalization, in: J. Greenberg (ed.), Universals
 of Language, Vol. 2 Phonology, Stanford University Press,
 Stanford, pag. 47 -- 92.  
 
 -   G.J. Boekenoogen  [1897]
   De Zaansche Volkstaal, Leiden.  
 
 -   E. Boisacq
  [1904]  Le Lapin et ses dénominations dans les langues
 européennes; in:  Revue de l'Université de
 Bruxelles,  x (1904-1905) 527-531.  
 
 
 - 
  J. Brands  [1935]   Griekse Diernamen, Diss. Nijmegen.
  
 
 -   Ernst Christmann  [1932]  Pfälzische Schmeichelnamen
 des Schweines und der Gans; in:  Bayerische Wochenschrift
 fur Pflege von Heimat und Volkstum, 10 (1932), 344-347.
  
 
 -   G.N. Clements  [1993]  Lieu d'articulation des consonnes
 et des voyelles: une théorie unifiée; in: Bernard
 Laks en Annie Rialland eds.  Architecture der Représentations
 Phonologiques, 101 vv. cnrs editions, Paris.  
 
 -   Albert Dauzat  [1951]   Dictionnaire étymologique
 des noms de famille et prénoms de France, 3me ed.
 Paris.  
 
 
 -   Joseph Defrecheux  [1893]   Vocabulaire
 de Noms Wallons d'Animaux, 3me edition, Liège.  
 
 -   G.J.H. Dijkhuis  [1991]    Twents Woordenboek enz.,
 Enschede.  
 
 -   Waling Dijkstra en F. Buitenrust-Hettema
  [1898 vv.]    Friesch Woordenboek enz., Leeuwarden.
  
 
 -   J. ten Doornkaat-Koolman  [1965]    Wort der
 Ostfriesischen Sprache , 3 dln., Wiesbaden.  
 
 
 -   idem
  [1885]  Tier- und Pflanzennamen auf Ostfriesland; in:  Jahrbuch
 des Vereins fur niederdeutsche Sprachforschung, 111 vv.
  
 
 -   dwa: Walther Mitzka und Ludwig Erich Schmitt
  [1951 vv.]    Deutscher Wortatlas, Giessen.  
 
 - 
  few: W. von Wartburg  [1928 ff.]    Französisches
 Etymologisches Wort, Bonn-Leipzig-Basel.  
 
 -   Anne-Marie
 Fossoul-Risselin   [1969]    Le Vocabulaire de la vie familiale
 à Saint-Vaast (1890-1914), Mémoires de la
 Commission Royale de Toponymie et de Dialectologie (section
 Wallonne) 12, Liège.  
 
 -   J. Franck  [1923]   Mittelniederländische
 Grammatik,  Leipzig.  
 
 -   Theodor Frings  [1932]
 Germania Romana; in:  Teuthonista, Zeitschrift  fur deutsche
 Dialektforschung und Sprachgeschichte , Beiheft 4,  Mitteldeutsche
 Studien, Heft 2, Halle/Saale 1932.  
 
 -   idem  [1966]
   Germania Romana, 2. Auflage, Halle (Saale).  
 
 - 
  fwh: Franck -- Van Wijk -- Van Haeringen  [1929]   Etymologisch
 Woordenboek der Nederlandsche Taal, 's-Gravenhage.  
 
 -    Fryske Studzjes  [1960]    oanbean oan Prof.
 Dr. J.H. Brouwer op syn sechstichste jierdei ...,
 Assen.
   
 -   Ha.C.N. Ghijsen  [1964]   Woordenboek der Zeeuwse
 Dialecten.  
 
 
 -   J. van Ginneken  [1926]   De
 erfelijkheid der klankwetten, Mededeelingen der knaw
 Afd. Letterkunde, 61 A 5, Amsterdam, 147-196.  
 
 -   J.
 Goossens  [1972]   Inleiding tot de Nederlandse Dialectologie,
  hctd 44 (1970), overdruk, Tongeren.  
 
 -   J. Goossens
 en Jan van Bakel  [1964]   Taalgeografie en Semantiek,
 Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie van de knaw
 xxviii, Amsterdam.  
 
 
 -   Maurits Gysseling  [1977]
   Corpus van Middelnederlandse Teksten (Tot en met het jaar
 1300), 's-Gravenhage.   
 
 -   A.M. Hagen  [1981]   Standaardtaal
 en dialectsprekende kinderen, diss. kun Nijmegen,
 Muiderberg.  
 
 -   Käthe von Hagenow  [1929]   Die
 Benennung der jungen Ziege in Mecklenburg, Rostock.  
 
 
 -   J. Haust  [1938]  Les noms du Cloporte en Belgique
 romane; in:  hctd xii (1938), 358-366.  
 
 -   L.
 Häpke  [1870]  Die volksthümlichen Thiernamen im nordwestlichen
 Deutschland; in:  Abhandlungen herausgegeben vom naturwissenschäftlichen
 Verein zu Bremen 2, 275 vv.  
 
 
 -    hctd
  [1927 vv]    Handelingen van de (Koninklijke) Commissie
 voor Toponymie en Dialectologie, Luik, Tongeren.  
 
 - 
  G. Heeger  [1902 -- 1903]   Tiere im pfälzischen Volksmunde,
 2 dln. Landau.  
 
 
 -   K. Heffels  [1935]   Zur Wortgeographie
 der Haustier-Namen zwischen Benrather und Uerdinger Linie,
 Inaugural Diss. Bonn, Düsseldorf.  
 
 
 -   J. Heinzerling
  [1898]   Fremdwörter unter deutschen und englischen
 Tiernamen, Siegen.  
 
 
 -   A.G.J. Hermans  [1951]
   Jacht en Taal etc., Schiedam.  
 
 -   Mutien-Omer
 Houziaux  [1959]   Enquête Dialectale à Celles-Lez-Dinant,
 Mémoires de la Commission Royale de Toponymie et de
 Dialectologie (section Wallonne) 9, Liège.  
 
 
 - 
  J. Hubschmied jun.  [1943]  Bezeihnungen für ''Kaninchen''
 -- Höhle'' -- ''Steinplatte''; in:  Sache, Ort und Wort
 - Jakob Jud zum sechzigsten Geburtstag 12 Januar 1942, 246-280.
  
 
 -   Hjalmar Ideforss  [1931]  De primära lockorden
 i svenskan; in:  Archiv för Nordisk Filologi etc.,
 47, 1-50.  
 
 
 -   kew: Friedrich Kluge  [1963]
   Etymologisch  Wort der Deutschen Sprache , bearbeitet
 von Walther Mitzka, Berlin.  
 
 
 -   K. ter Laan  [1929]
   Nieuw Groninger Woordenboek, Groningen - Den Haag.
  
 
 -   A. Lahiri en V. Evers  [1991]  Palatalization and
 Coronality; in: C. Paradis en F. Prunet (eds.),  The Special
 Status of Coronals.  
 
 -   M. Leucona  [1921]  Lenguaje
 empleado con los animales domésticos; in:  Anuario
 de Eusko-Folklore 1, 37-42.  
 
 
 
 
 -   A. van
 Loey   [1961]   Palatalisatie mnl. en zuidnl.  uu, Mechelse
  a:  , hctd xxxv, 131 - 259 . 
 
 -   G. Lugge
    Thiernamen aus dem Vest Recklinghausen;  Niederdeutsches
 Korrespondenzblatt 17 pag. 53 vv.  
 
 
 -   A.J.M.
 van de Maagdenberg  [1964]   De loknamen van de gevleugelde
 huisdieren, doctoraal scriptie Nederlands KUN (Archief ncdn).
  
 
 -   mnw: Verwijs -- Verdam     Middelnederlandsch
 Woordenboek.  
 
 -   Gertraud Müller und Theodor
 Frings  [1968]    Germania Romana II, Halle (Saale).
  
 
 -   J. Naarding  [1960]  Het schaap als taalgids, in:
  Fryske Studzjes etc., Assen, 57-63.  
 
 -   new:
 Jan de Vries  [1971]   Nederlands Etymologisch Woordenboek,
 met aanvullingen etc. door F. de Tollenaere, Leiden.  
 
 - 
  Johan Nordlander    Norrländska husdjurnamn; in:  Svenska
 landsm asupolen  I.  
 
 -   C. Paradis en J.F. Prunet
  [1991]    The Special Status of Coronals, Phonetics
 and Phonology, Vol. 2, Academis Press, San Diego etc.  
 
 - 
  W. Pée  [1960]  Westvlaams voor 'Veulen', in:  Fryske
 Studzjes etc., Assen, 41 -- 46.  
 
 -   H. Palander
 [1899]   Die althochdeutschen Tiernamen, Darmstadt.
 
 
 -   Maria Ptatscheck  [1959]   ''Lamm'' und ''Kalb'',
 Bezeichnungen weiblicher Jungtiere in deutscher Wortgeograhie,
 Giessen.  
 
 -   Ellen Raahe  [1927 -- 1928]  Dyrenavne i
 Folkemaalene; in:  Danske Folkemaal, 1, 49-57 en 97-104,
 2, 49-56.  
 
 
 -   Edgard Renard  [1954-1956]   Nouveaux
 textes d'archives liégeoises,  hctd xxvii-xxx.
 Index:  hctd xlii 129-205.  
 
 -   rew: W.
 Meyer-Lübke  [1920]   Romanisches Etymologisches  Wort
 , 3. Auflage, Heidelberg.  
 
 -   R. Riegler  [1907]   Das
 Tier im Spiegel der Sprache. Ein Beitrag zur vergleichenden
 Bedeutungslehre, Dresden-Leipzig 1907.  
 
 
 -   idem
  [1924]  Schallnachahmenden Kiebitznamen im Romanischen und
 Germanischen; in:  Archiv fur das Studium der neuen Sprachen,
 79 254-255.  
 
 -   idem  [1954]   Sitzungsberichte der
 Bayerische Akademie der Wissenschaften Philosophisch-historische
 Klasse, Heft 4.  
 
 
 -   H.F. Rosenfeld  [1947]  Zu
 den pommerschen Haustierbezeichnungen. Aus der Werkstatt des
 Pommerschen Wörterbuchs; in:  Niederdeutsche Mitteilungen,
 3, 54-81.  
 
 
 -   H. Rübel  [1950]   Viehzucht
 im Oberwallis, Frauenfeld.  
 
 
 -   rwb: J.
 Müller  [1928 vv.]   Rheinisches Wörterbuch,
 Bonn.  
 
 -   J. van der Schaar  [1964]   Woordenboek
 van Voornamen, Aula, Utrecht Antwerpen.  
 
 
 -   Ludwig
 Erich Schmitt (red)  [1958]   Deutsche Wortforschung in europäischen
 Bezügen, Untersuchungen zum Deutschen Wortatlas,
 2dln., Gissen.  
 
 
 -   W. Seelman  [1886]  Der Zetacismus
 und seine Verbreitung in Niedersachsen; in:  Niederdeutsches
 Jahrbuch 12, 64.  
 
 
 -   Peter Skautrup  [1927]
  Et Hardsysselm asupol, Ordforr asupo d , Kopenhagen.
  
 
 -   Marie M. Stangier  [1929]   Die Bezeichnung des
 Schweines im Galloromanischen etc., Diss. Bonn.  
 
 
 -   Fr. Stertzing  [1857]  Einiges Bemerkenswerte aus der
 henneberg-fränkischen Mundart: Die Namen der Haustiere,
 ihre Lockrufe und ihr Schrei; in: Fromann,  Die deutschen
 Mundarten, 306 vv.  
 
 
 -   K. Strackerjahn  [1856]
  Die Namen der Haustiere im Herzogtum Oldenburg; in: Fromann,
  Die deutschen Mundarten, Nürnberg 3, 490 vv.  
 
 
 -   W.O. Streng  [1917]  Zur Namengebung des Schweines
 in einigen französischen Mundarten; in  Mémoires
 Soc. Néophilologiques, 6, 89-108.  
 
 -   F.R.
 Strichhirtsch  [1935]   Sudetendeutsche Tiernamengeographie,
 Diss.Masch.Prag.  
 
 
 -   Taalatlas: Dr. L. Grootaers
 en Dr. G.G. Kloeke  [1939 vv.]   Taalatlas van Noord-- en
 Zuid-Nederland, Leiden.  
 
 -   E. Tappolet  [1931]
 Die Ursachen des Wortreichtums bei den Haustieren der französischen
 Schweiz; in:  Archif fur die neuen Sprachen, 131, 81-124.
  
 
 
 -   D. Thomas  [1939]   Animal Call-Words; a Study
 of Human Migration, Camerthen.  
 
 
 -   M.L. Wagner
  [1917]  Das Fortleben einiger lateinischer, bzw. vulgärlateinischer
 Pferdefarbennamen im Romanischen etc.; in:  Glotta 8,
 233-238.  
 
 
 -   W. von Wartburg  [1918]   Zur Benennung
 des Schafes in den romanischen Sprachen, Berlin.  
 
 
 -   A.A. Weijnen   [1966]   Nederlandse Dialectkunde,
 2e dr. Assen.  
 
 -   wbd: A.A. Weijnen en Jan van
 Bakel e.a.  [1967 vv.]    Woordenboek van de Brabantse Dialecten,
 Van Gorcum Assen.  
 
 -   wnt     Woordenboek der
 Nederlandsche Taal.  
 
 
Terug naar boven