Beelden van Huib Noorlander
in GALERIE MAGENTA
 Een Opening
(Terug naar hoofdmenu)
 Dames en Heren,
 Er komt een tijd -- en dit is er één
 -- dat het raadzaam is niet meer uit het hoofd te praten. Daarom
 lees ik vandaag van papier, maar ik verzeker u dat ik het echt
 zelf heb opgeschreven. 
 Ik vertel u waarschijnlijk niets
 nieuws als ik zeg dat er een interessante filosofische literatuur
 bestaat over het verschijnsel  drempel. Iedereen weet
 dat hij zijn bruid bij de eerste binnenkomst in hun gezamenlijke
 huis over de drempel moet dragen. Zou ze haar voet stoten, dan
 zou dat de grootste rampen na zich slepen. En waarom? Omdat
 het nonchalant overschrijden van een grens een miskenning is
 van een beslissende gebeurtenis en als zodanig de wraak der
 goden afroept. Uit deze zelfde mythische interpretatie van deur
 en dorpel stamt ook de triomfboog en de plechtige doorgang daar
 doorheen van de  keizer-overwinnaar na de slag en zo symboliseren
 de boog van Titus en de Arc de Triomphe voor eeuwig een mythisch
 begin. Niet meer overigens dan die mooie, met papieren rozen
 gesierde poortjes met daarboven  Welkom thuis of  Leve
 het bruidspaar. 
 In hetzelfde mythische veld bevinden
 wij ons op dit ogenblik. We staan hier nu wel binnen maar we
 beseffen dat dat eigenlijk niet hoort. De tentoonstelling van
 de plastische en grafische werken van Huib Noorlander kan niet
 zomaar zonder ontzag  betreden worden. We zullen de drempel
 moeten passeren wanneer het juiste moment daar is,  het moment
 dat slechts kan aanbreken na een nauwgezet en plechtig uitgevoerd
 ritueel. Op de voetbalvelden bezweert men het probleem van de
 aanvang   met het slaan van een kruisje en het kussen van een
 scapulier-medaille maar hier is dat niet genoeg. Hier moet een
 spreker zijn die plechtig zegt: ik verklaar de tentoonstelling
 voor geopend. Hij kan de tentoonstelling natuurlijk niet écht
 openen, want hoe zou dat moeten gaan?  Het is dus een verbaal
 gebeuren, zo ongeveer als de situatie van die twee mensen: de
 man zegt tegen de vrouw ''Ik hou van jou'' en de vrouw zegt
 ''Doe het dan''. Maar dat grapje heb ik niet zelf bedacht; het
 is afkomstig van de al zolang verscheiden Nijmeegse dichter
 Ben Wolken (Destijds Javastraat 66.) Laten wij dus, in overeenstemming
 met de eisen van onze mythen, gezamenlijk het door de goden
 vereiste ritueel der opening uitvoeren, alvorens we deze tentoonstelling
 gaan betreden. 
 Laat ik, in weerwil van de mogelijkheid dat
 ook woorden alleen een rituele zin hebben, proberen daarbij
 iets te zeggen over wat  we hier zullen gaan zien: voorwerpen
 van beeldende kunst uit de handen van Huib Noorlander. Kunst
 is -- net zoals trouwens alles op de wereld --  geheel en al
 afhankelijk van onze waarneming en interpretatie, zowel dus
  naar haar existentie als naar haar betekenis. Zonder zulke
 zaken als zien en duiden  heeft de kunst niet alleen geen betekenis,
 maar bestaat ze zelfs niet. Zelfs een gedicht is betekenisloos
 zolang we het niet lezen of het ons herinneren. Even ijdel en
 zinledig als de teksten en symbolen op dat ruimtevaartuig dat
 intussen ver buiten ons zonnestelsel  en buiten iedere waarneming
 voortsuist. Een paar weken geleden werd het weer eens in de
 krant afgebeeld. Op de buitenkant toont een schild een naakte
 man en een naakte vrouw; de man wijst met zijn hand naar een
 ster waaruit afgeleid kan worden waar ergens hun moederplaneet
 drijft. Bij dat krantebericht kregen afbeelding en tekst  na
 jaren weer eens betekenis. Een kunstwerk krijgt, niet alleen
 mogelijkerwijs maar zelfs noodzakelijkerwijs, pas betekenis
 als iemand ernaar kijkt. Kunst bestaat alleen binnen de schouwende
 mens. Het filosofische probleem van de afhankelijkheid van de
 dingen, de objecten, van het waarnemen door ons, de subjecten,
  laat ik tot ons aller gemoedsrust verder onbesproken. 
 Tot
 de ervaring van de oorzakelijke relatie tussen waarneming en
 betekenis  kun je gemakkelijk komen als je zelf kijkt  naar
 een boom langs de weg. Sta stil bij die boom en kijk ernaar.
  Je zult zien dat hij opstaat uit het niets van de betekenisloosheid
 en tot een indrukwekkend individu wordt onder je ogen, even
 markant en persoonlijk als jezelf bent. Zo blijkt dat de voorwerpen
 -- om nu maar direct een grondige veralgemening toe te passen
 -- plotseling uitstijgen boven de trivialiteit van onze alledaagse
 interpretaties, volgens welke zij alleen maar zijn en betekenen
 wat wij daar met rationele hersens en grove standaardopvattingen
 van kunnen denken. Dat is onze gewone manier van doen: alles
 is domweg wat wij denken dat het is en zo valt de wereld uiteen
 in datgene  waaraan wij een plaats en een functie toekennen
 en al het andere dat niets is omdat het onze gedachten niet
 gaande kan maken. Beter gezegd: dat wij tot het niets veroordelen
 door onze domheid. Je moet dus wel degelijk stilstaan bij die
 boom voordat hij de diepe zin krijgt die hem toekomt. Die hem
 toekomt. En dat is dan een volgende gedachte: de dingen krijgen
 niet alleen hun betekenis door onze beschouwende waarneming,
 maar ze hebben daarop ook een fundamenteel recht. Wij doen tekort
 aan alles wat bestaat, zolang we het niet intensief in onze
 waarneming betrekken,  zoals we dat doen met een boom waarbij
 we stilstaan. Dit onrecht houdt dus tevens de vernietiging in
 van de werkelijkheid der dingen.  Wie mocht zoeken naar de herkomst
 en het ware karakter  van de moraal heeft hier in elk geval
 een aanknopingspunt. 
 De kunst doet tweeërlei: zij laat
 ons de dingen zien zoals ze zijn en ze laat ons dingen zien
 die zij aan de werkelijkheid toevoegt. Zo zou je kunnen spreken
 van een  fysische kunst  en van een  metafysische
 kunst. Het verschil tussen beide lijkt groot als je denkt aan
 de muziek. De muziek wordt door mensen gemaakt -- denk ik --
 maar zij vormt een werkelijkheid op zichzelf die al het bestaande
 overstijgt. Daarom juist -- denk ik -- wordt ze beschouwd als
 de moeder aller kunsten. Muziek is loutere metafysica. Haar
 vormen hebben geen banden met welke andere waarneembare werkelijkheid
 dan ook. Strikt genomen kunnen we haar niet abstract noemen,
 want die term houdt de bestaande werkelijkheid als uitgangspunt
 in, waarbij wordt afgezien van deze of die concrete eigenschap.
 De muziek schept vormen die nergens elders en nooit tevoren
 bestonden. Ze schept ook niet eerder bestaande gevoelens. Het
 geluk -- wat dat ook mag zijn -- dat zij  laat ervaren is een
 louter muzikaal geluk,   en de smart die ze in de ziel brengt
 een louter muzikale smart. Er is geen verband met  normale
 oorzaken van leed en vreugde, zoals daar zijn: dood, lijden,
 eenzaamheid, spijt, liefde, vrede, samenzijn, rust, hoewel
 de muziek daaraan door onze alledaagse gewoonten wel doet denken.
 Natuurlijk kunnen we ook niet anders dan de muziek betrekken
 op onze wereld van ruimte en tijd, want daarin neemt ze gestalte
 aan. Maar ze is niet van ons, ze is van elders. We moeten niet
 menen dat muziek over dood of over liefde gaat. Als je huilt
 bij muziek heb je verdriet dat wat zijn oorzaak betreft verschilt
 van  gewoon verdriet. Wie fysiek in lijden is kan tegelijkertijd
 muzikaal geluk ervaren en omgekeerd. De muziek gaat over niets
 dan zichzelf en is pure metafysica. 
 Ik versta het als een
 sprong naar de muziek en dus naar de metafysica wanneer Huib
 Noorlander zijn kijkers uitnodigt zijn klokken met zware klepels
 tot klanken te beroeren. Meestal evenwel komen beide uitersten,
 werkelijkheid en meta-werkelijkheid, in de beeldende kunst op
 andere wijze bij elkaar. De kleine onbeduidende flesjes in het
 werk  van Morandi laten ons gewone dingen zien. We kunnen spreken
 van  fysische kunst omdat de zichtbare werkelijkheid
 aan de orde wordt gesteld.  Maar tegelijkertijd openbaren ze
 met een volslagen overrompeling van onze geest eigenschappen
 van die werkelijkheid die wij, domoren als wij zijn, eenvoudig
 niet hadden gezien. Pieter Jansz. Saenredam met zijn hemelse
 kerkinterieurs vertelt ons  nauwelijks nog iets over de concrete
 stoffelijkheid van kerken maar spreekt veeleer over een werkelijkheid
 die de onze verre te boven gaat. En nu ik hier probeer twee
 verschillende soorten van kunst tegenover elkaar te zetten,
 de fysische en de metafysische, weet ik eigenlijk het verschil
 al niet meer, omdat de eigenschappen in elkaar verweven zijn.
 Ik geloof dat wij over abstracte kunst spreken -- zeker ook
 bij het werk van Saenredam -- juist uit de behoefte om dat metafysische
 aspect naar voren te halen. Die behoefte is ontstaan uit het
 inzicht dat de werkelijkheid die in de kunst getoond wordt altijd
 niet eerder ontdekte eigenschappen heeft. De werkelijkheid van
 de abstracte kunst heeft, achteraf gezien, altijd bestaan maar
 wij moesten haar intellectueel ontdekken om haar te kunnen waarnemen.
 
 In de poëzie is het al niet anders en ook daar is het
 moeilijk wat ik nou maar noem de fysica en de metafysica uit
 elkaar te houden. Het kind van Nijhoff ( Het kind en ik,
 Nieuwe Gedichten)  met zijn schrijftafel diep onder de zwarte
 waterspiegel, schrijvende '' al wat ik van mijn leven nog
 ooit te schrijven droom'' is inderdaad een kind aan een
 schrijftafel, schrijvend op zijn lei, diep beneden de zwarte
 waterspiegel. Maar daarmee is natuurlijk geenszins alles gezegd.
 Wat het in diepere zin betekent wordt pas duidelijk als vrucht
 van onze interpretatie.  Dat komt op rekening van de lezer die
 zelf die interpretatie moet leveren. Dat heeft niets te maken
 met geleerdheid, net zomin als het met geleerdheid te maken
 heeft wanneer men voor de eerste keer van zijn leven werkelijk
 een boom ziet, als een tijdgenoot. 
 Zowel in de beeldende
 kunst als in de literatuur zijn sterke tendenzen naar het metafysische
 speurbaar. Het begint natuurlijk niet bij Chagall, hoewel we
 dat misschien ooit hebben gemeend, maar inderdaad  veel eerder,
 bij Jeroen Bosch misschien, of nog vroeger. Misschien zelfs
 al wel bij de stille wachters op het Paaseiland. De geschiedenis
 van de kunst  -- niet als boekenwijsheid die speurt naar biografische
 details of naar invloeden, maar als verandering in de interpretatie
 van kunstwerken --  wordt sedert nog maar nauwelijks honderd
 jaar  gekenmerkt door het ontstaan en de ontwikkeling van inzicht
 in haar metafysische eigenschappen, zozeer dat deze tot een
 wezenskenmerk van kunst zijn geworden, ook van die welke bestond
 lang voordat dit inzicht ontstaan was. Alles wat al zolang bestond
 blijkt dan nieuwe betekenissen te krijgen. Als we goed kijken
 speelt het metafysische ook een rol waar we dat eerder niet
 zagen, zodat ook Saenredam een  metafysisch kunstenaar kon blijken
 nadat we Mondriaan hadden gezien. Zo zegt ook Kees Fens dat
 bij ieder nieuw vers dat geschreven wordt de hele wereldliteratuur
 herlezen moet worden. Alles eist door alles  een nieuwe interpretatie.
 Het is het genie van bv. Lucebert -- hier ter plaatse in het
 bijzonder zo gaarne herinnerd -- waardoor wij dat allemaal zo
 goed zijn gaan begrijpen. De hele Gezelle op zijn minst heeft
 hij met zijn strofen herschapen en zelfs Bilderdijk moesten
 we opnieuw gaan lezen. 
 En dan -- zo zult u wel van mij willen
 begrijpen -- is eigenlijk ook over het werk van Huib Noorlander
 al veel gezegd. Alles wat ik onder woorden tracht te brengen
 drong zich aan mij op bij de voorbereiding van deze woorden
 ter opening. Het is de beschouwing van zijn werken die al die
 gedachten opriep. Daarmee wil ik niet zeggen dat ik werkelijk
 iets belangrijks daarover in het midden kan brengen.  De voortbrengselen
 van de kunst worden als door wierook omgeven door de woorden
 van de praters. Ik lees natuurlijk wel met respect wat iemand
 eens over dat werk heeft gezegd: '' Hij heeft een eenvoudige
 vormentaal die uit zijn ambachtelijke werkwijze is ontstaan.
 Zijn sculpturen lijken op rituele voorwerpen uit een niet bestaande
 cultuur''. (Tentoonstelling Badhuis, Nijmegen, 15 november
 1996.) Daar beluister ik zelfs veel in van wat ik er zelf ook
 bij ervaar. Maar toch zijn zulke woorden maar rook, zij het
 dan ook wierook. Er is misschien een klein verschil tussen wierook
 en  woorden bij een tentoonstelling: wierook beoogt een mysterie
 toe te voegen aan voorwerpen die anders triviaal zouden zijn.
 Zoals een sluier die het versluierde bekoorlijk maakt: een bruid
 of  de brug over de Seine. Denk de sluier weg en je zit in de
 trivialiteit van de Playboy. Woorden van de andere kant  dienen
 om een ervaren mysterie dat ons dreigt te verslinden hanteerbaar
 te maken. Ze werpen wel een sluier over de dingen, maar schermen
 ons daarbij tevens voor die dingen af omdat we er mogelijk niet
 tegen opgewassen zijn. Wierook schept mysterie, praten bezweert
 het. 
 Zo komen we onvermijdelijk tot de conclusie dat ook
 de woorden die u hoort een ritueel karakter hebben. Geenszins
 dienen ze ter interpretatie van de getoonde werken. De taak
 der interpretatie ligt trouwens op uw eigen schouders.  Zoals
 niemand de waarneming voor u kan doen, zo moet iedereen ook
 voor zijn eigen interpretatie zorgen.  Voor een kunstwerk bestaat
 niet  de interpretatie, wat daarover in het onderwijs
 ook gedacht mag worden.  Iedere nieuwe waarneming die die naam
 verdient levert een nieuwe interpretatie op.  Niemand is verplicht
 om bij een of ander  door zogenaamde kunstkenners aangewezen
 eindpunt aan te landen. Kunstkenners bestaan niet.  Niet omdat
 niemand weet wat het werk betekent, maar omdat de betekenis
 van een werk aan niemand voorbehouden is. Als we trouwens op
 een of ander moment definitief de betekenis  van een werk zouden
 kennen, was het op datzelfde moment ontdaan van ieder belang
 en volslagen oninteressant geworden.  Dat valt gemakkelijk te
 begrijpen als je naar eenduidige dingen kijkt; denkt u maar
 aan verkeersborden. Interessant is datgene wat de beschouwer
 overstelpt met raadsels en vragen. Een kunstkenner kan misschien
 het best genoemd worden diegene die werkelijk de eindeloosheid
 van de interpreteerbaarheid van een werk ervaart. Een tentoonstelling
 is de wijze waarop de kunstenaar de vraag naar de betekenis
 van zijn werk opwerpt. Of beter misschien: het is de extreme
 situatie waarin het object de riskante vraag naar zijn betekenis
 stelt. De beslissende proef op het kunstwerk maar evenzeer de
 beslissende proef op de interesse en de interpreterende vaardigheid
 van de beschouwer. Een zwak werk bezwijkt onder de blikken en
 valt verloren in de ruimte.  Een sterk werk snijdt je de adem
 af als je binnenkomt.  Neemt bij zulk een ingrijpende gebeurtenis
 het kunstwerk de overhand op u, dan is er de kwellende, dubbele
 sensatie:  Dit is iets van ver buiten mijn buitenste grenzen,
 en tegelijkertijd:  Dit is nu werkelijk ten volle iets van
 mijzelf. En ten derde vanzelfsprekend de overtuiging dat
 u zich hierbij tweemaal hebt vergist. 
 Van het werk van Huib
 Noorlander heb ik overigens geen verstand. Natuurlijk heb ik
 wel eens gedacht: dat beeld zou je mooi  achter een zwaar smeedijzeren
 hek moeten plaatsen in een donkere romaanse crypte. Of: wat
 schitterend dat oppervlak van die klok. Of bij zo'n ets: wat
 dreigend komt hier het niets bij het alles. Ook heb ik bij het
 voorbereiden van deze tekst wel eens dingen geformuleerd waarvan
 ik een ogenblik meende dat het ergens op sloeg. Maar als je
 het dan nog eens overleest ben je blij dat je het nog uit je
 tekstverwerker kunt donderen voordat je je belachelijk maakt.
 Ook zijn er hier en daar interpretaties van zijn werk waar ik
 voor mijzelf een zekere blijdschap over gevoel. Zoals je ook
 bij een boom gelukkig kunt zijn. Maar zet het niet op papier,
 althans niet met enige pretentie, en spreek het zeker niet uit
 op een plaats als waar ik nou sta. 
 
 En na al deze rituele
 woorden, die ons lang en plechtig hebben doen talmen voor een
 drempel,  die het geheim van deze kunst noch ontraadselen noch
 bezweren kunnen, stel ik voor deze tentoonstelling van grafische
 en plastische werken van Huib Noorlander als geopend te beschouwen.
 
 Jan van Bakel 
Nijmegen - Galerie MAGENTA -- 13 april
 1998.