Jan van Bakel



Nuenens Idioticon
Lexicon


Laatste wijziging 29 oktober 2015

Terug naar hoofdmenu

Het Dialect van Nuenen
Klankleer
Vormleer

 

Kies volgens alfabet:

A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - R - S - T - U - V - W - Y - Z

Klik de kapitalen ter plaatse voor terugkeer naar hier ...


? - He?e Instemmende interjectie, telkens herhaalde aanmoediging en bevestiging van de aangehoorde spreker. Met "?" is een stembandexplosief bedoeld, met "e" een toonloze klinker. De interjectie bestaat uit adem met stem, een stembandexplosief en weer een toonloze klank (stem). Ook met gesloten lippen gesproken,
iets als m?m .

Aaien - Èèje poeske Gezegd terwijl men streelt, niet slechts de poes; kinderlijk of tegen kinderen.
Aalbessen - Bizzingen.
Aangemaakt - Ge kaant er nie mi èngemakt sin Je kunt er niet mee aangemaakt zijn,d.w.z. je kunt er maar beter niet mee te maken hebben of krijgen.
Aanhalen - Ènhaale. Vooral in een uitdrukking als: Ik kan 't nie èngehald kreege. D.w.z. er is nooit genoeg.
Aanhoudend - Ènhèèwent, voortdurend.
Aankeren - Ge moet 'we kant mèr ènkeere, Letterlijk: je moet je eigen vloer maar schoonvegen, d.w.z. Je moet je eigen belang maar behartigen.
Aanleggen - Ènlégge,. 1. Ge moet 'r nie tiggen ènlégge, je moet er niet mee te maken krijgen, je moet er geen contact mee maken, met de kans dat je het van hem verliest. 2. Kom, we zalle hiejr 's ènlégge, een café bezoeken.
Aanwerk - 't Ènwèèrk doew,, Het eerste noodzakelijke werk doen.
Aanzitten - Néje, dè sitter nie èn Nee, dat zit er niet aan, dat kunnen we niet betalen.
Aap - D'n aap vlòje Weiger-antwoord op de vraag "Wat ga je doen?"
Aard - Érges den aart hébbe, zich ergens op zijn gemak voelen, ergens met plezier zijn. Zegswijze: D'n aard as 't gewéd is Wel zo ongeveer, als 't erom gaat.
Aardappel - èrpel, èrpel, aardappel, aardappels.
Aarde - Èèrt, aarde, grond, zand (stofnaam).
Aardig - Aarig, vreemd, eigenaardig.
Aardigheid - 't Is 'n kléén aarighèjt, Er is niet veel plezier aan te beleven. Dur hat ie aarighèjt in, Daar schepte hij plezier in.
Aardkar - Èrtkaar, lage kar voor aarde en mest.
Aardsgallen - Èrdschalle, paardebloemen. Èrdschalle stééke, paardebloemen steken als voer voor de konijnen.
Accorderen - Akkerdeere In vrede met elkaar omgaan.
's Achterens - saachteres. Ook: taachteres . In de namiddag, 's namiddags.
Achteren - D'n aachtere, D'n hélen aachtere; De namiddag, de hele namiddag.
Achterom - Aachterum eest kermis Ga achterom, gebruik de achterdeur, de voordeur is te goed voor jou.
Af - Hèj kòn 't nie af Hij kon het niet verwerken, hij was er niet tegen opgewassen.De kérse zin af Er zijn geen kersen meer te plukken.
Afdoen - Afdoew uithalen, helpen. 't duu nie af het helpt niet, je schiet er niets mee op.
Afferazend - Afferaazent bijwoord: zeer, in hoge mate (bv. afferaazent rijk, ziek, moe).
Afheffen - Dè hédder goewt afgehéft Dat heb je er goed afgebracht.
Afkunnen - Afkanne, Hèj kannet nie af, Hij kan het niet uithouden, doorstaan.
Aflopen - De pomp is afgeloope De pomp is afgelopen, d.w.z. het water is niet meer direct met pompen naar boven te halen.
Afporren - Afporze Afporren (klompenmakersterm).
Afslaan - Iemes afslòn Iemand een geweldig pak rammel geven.
Aftreden - Aftrèèje, Met voetstappen afmeten.
Aling - Alling (Met gemouilleerde l.) Geheel en al. D'n allingen dag. Hèj waar alling nat. 't Is nòg alling, het is nog niet stuk.
Alle keren - Alle kéres Telkens.
Allee - Allee of Alla, Interjectie: 'vooruit', 'schiet op'. (Klemtoon op tweede lettergreep).
Altijd - Aalt, èèlt Altijd; Dès aalt nie gezeed Dat is altijd niet gezegd, d.w.z. dat hoeft niet zo te zijn. Gesproken als altéjt (klemtoon op tweede lettergreep) betekent het althans.
Ander - Op 'n aander Bij (of naar) andere mensen aan huis: Ik gòw op 'n aander. Hèj wónt tiggewòrreg op 'n aander.
Ander - Op 'n aander téjt Op een ander tijdstip, later wel eens.
Anjers - Snóffeltjes Anjers.
Apparentie - Apperènsie Voorbereiding, werk ter voorbereiding. Apperènsie maake, voorbereidingen treffen.
Appel - Appel, appel, appel, appels. Spreekwoord: Wie z'n èjge bewaart, bewaart gin ròtte appel, Wees zuinig op jezelf.
Arbeider - nen èrembèèr arbeider.
Arme zin - Ge zot er èèrm zin van kreege Je zou er arme zin van krijgen, mismoedig, wanhopig van worden.
Armoede - èèremoej, Armoede, behoeftigheid.
As - De aasse, de aasse zin nòg héjt, de as, plurale tantum.
Astrant - Astrant Vrijpostig, brutaal.
Autoped - ne Gléjer Autoped.
Avanceren - Affeseere Voortmaken, opschieten.
Avesance - D'r zit gén avvesóssie in Hij kan niet opschieten. Het vordert niet.

Bak - den bak de gevangenis. in den bak kréjde sléég In de gevangenis krijg je klappen.
Begaden - Begaaje, bederven. Nèw héddet léllek begajt, Nou heb je het lelijk bedorven.
Begangenis - 'n Begènkenis Begangenis: trubbel, drukte, gedoe.
Bekaaid - Erges bekaajt afkomme Ergens slecht van afkomen. Merkwaardig vanwege de aaj -klank.
Bekant - Bekant Bijna.
Bekentig - Wa béénde toch 'n bekèntig ding éjn Wat ben je toch naijverig, jaloers.(Gezegd tegen een vrouw of meisje.)
Belaaitafeld - Béénde belaajtaafeld Ben je niet goed wijs.
Bescheid - Beschèjt, beschèjt weete, hèi wit gjén beschèjt, Inzicht, redelijk oordeel; inzicht hebben; hij weet niet hoe het zit.
Beschieten - Beskiejte, dè beskiet nie, helpen, voortgang brengen; dat helpt niet.
Besteenderen - Bestjéndere, ww. spel met grote metalen knikkers, een grote kei en daarop munten die met de knikkers moeten worden omgekeerd (beste herinnering).
Bessen - Bizzinge, (rode) bessen.
Bestekamer - Béstekaamer, de wc.
Bezetting - Bezétting, longontsteking.
Bijna - bekant, Hèj is bekant bitter, bijna beter (hersteld). Ook hóst, Hèj is hóst bitter. Zie ook bij Haast..
Binden - binge, vaastbingen. Binden, vastbinden.
Blaai - n blaaj, misprijzende aanduiding voor een nonchalant, ongecontroleerd zich gedragende jonge meid of meisje.
Blak - Alleen in de uitdrukking Ten blakke komme Te voorschijn komen.
Blieken - Bliejke, stiekem of op andere afkeurenswaardige wijze kijken. Zit nie zu te bliejke
Boerachtig - Boewerèèchtig, ongemanierd, ordinair, onfatsoenlijk, "plat". Gezegd van gedrag en spreken.
Boeren - Bööke Een boertje laten. (Oorspronkelijk: loeien, van koeien.)
Boets - d'n Boets Groene bast van onrijpe noten.
Boetsen - Boetse, het hoofd stoten, met het hoofd stoten.
Bonken - Bónken; kòmde göllie ten òòvent bónke?. Komen jullie vanavond bonken? ww., zeker kaartspel.
Boornemen - Boorneeme in jòrre Boornemen in jaren, een kinderspel. Wie aanneemt om de vluchtende spelers af te tikken en in het hok te brengen noemt bij voorbaat een aantal jaren (beurten) waarin hij alle kinderen zal aftikken. De kinderen lopen uit en proberen zonder afgetikt te worden in het hok terug te komen. Zijn allen binnen dan lopen de niet afgetikten weer uit: het volgende jaar.
Boornemen - Boorneeme en uitkiepe Een kinderspel. Een getekend hok op de grond (de boor), deelnemers vluchten weg en worden achtereenvolgens getikt door degene die aangenomen heeft. Ze moeten dan in het hok, maar kunnen door nog vrije spelers uitgekiept worden.
Breed - Brèjt, breed. Zegswijze: 't Is nèt su lank ast brèjt is, het is om het even.
Broodkant - Den brótkant. Zo jongen, zitte wér èn den brótkant , aan het brood.
Bronolie - Brómólie, petroleum.
Buidel - Bööl , papieren winkelzakje. Schertsende zegswijze Die léést de bööle nòò, die is goed ontwikkeld.
Buik - Ge zalt er gjen gat van in 'wen buik krasse 't Zal zo erg niet zijn.
Buitenuit - Buitenuit Naar buiten toe. "Ik loop efkes buitenuit"
Bundel - nen bössel (hèwt), een bösselke, een bundel (hout), een groepje struiken.
Bunzing - 'n fis een bunzing.
Buut - De buujt De centrale plaats bij verstoppertje waar de gevondene wordt afgebuut .

Cakewalk - de zjimmie; Hèj dörft nie in de zjimmie Kermisvermaak.
Canaille - 'n K'rnallie Een canaille, gezegd van een vrouw. (Met een dunne l gesproken.)
Carambole - Kèrbòl, Succesvolle stoot bij biljarten.
Chagrijn - Sechreeng. Ik héb 'r sechreeng zat van gehat. Chagrijn, verdriet.
Court pendu - körkeduuj court pendue, aagtappel.
Content - K'ntènt, tevreden.
Correct - Krèk, precies. 't Is krèk goewt, 't is net goed, eigen schuld. Toe krèk, daarnet, zoëven.

Daag - Dèdè Kindertaal, tegen kinderen: dag dag; groet tegen baby's.
Daar - Dér Daar, asjeblief.
Daar - Dòòr Daar, op die (aanwijsbare, aangewezen) plaats. Dur , daar (niet aanwijsbaar, met accent), b.v. "dur bén ik gebòrre", daar ben ik geboren. D'r , er (plaatselijk).
Dadelijk - Daalek, direct, zo meteen.
Dankjewel - Tètèè Kindertaal, tegen kinderen: dankjewel.
Deel - Djél, deel; 'n hél djél, heel wat, veel.
Deze - De dees èn de geen Deze en die (meervoud of vrouwelijk enkelvoud). Zegswijze : Dan béénde de dees èn de geen, dan krijg je kritiek, dan hebben de mensen allerlei over je op te merken.
Deze - De dees, de diej Deze, die (meervoud of vrouwelijk enkelvoud).
Deze - Den dizze èn de ginne Deze en die (mannelijk).
Deze - Den dizze, den dieje Deze, die (mannelijk).
Dik - Dik, vaak; diksentéjt, meestal.
Dikkont - Dikkónt, scheldwoord onder kinderen.
Dikkop - Dikkòp, scheldwoord onder kinderen.
Dingen - M'n sóndes dinge Mijn zondagse kleren.
Dings - Genitief van 'ding', Ze hebbe deengs zat Ze hebben genoeg, veel bezittingen.
Dinsdag - 'n dinzeg Dinsdag aanstaande. Dinzes, dinsdags.
Dit - Ditte, dètte, iejt. Ditte is van mèj, dètte is van èw. Ist'r ók iejt van hum? Dit, dat, iets. Dit is van mij, dat is van jou. Is er ook iets van hem?
Djörske - Knèchjes maage nie mi djörskes speule. "Jongens mogen niet met meisjes spelen": citaat in ouderwets, nauwelijks of niet meer gangbaar Nuenens.
Doen - Ge moet 't nie verlòrre doew, kepòt toew Je moet het niet verloren maken, stuk maken. Let op de assimilatie in toew .
Dondersteen - nen Donderstéjn Bullebak. Volgens WNT ook bij De Bont (Oerle).
Donker - In den dónkere In het donker.
Dutselachtig - Dutselèèchtig,, suffig.
Duivel - Duuvel, 't Is of de duuvel 'rmi spult, Uitdrukking van grote verwondering.
Dwars - Wa béénde toch wér vantwèrs, Wat ben je toch weer dwars, onhandelbaar.

Een en ander - 't Ejn en 't aander, Het een en ander.
Eets - Ik bén niks its Ik ben geenszins eets, ik heb geen trek in eten.
Egel - ne pineegel, een stekelvarken.
Ei - 'n èj, meervoud èèr. Schamper sprekend over kinderen: Ge moet 'r mèr èèr ónder légge, je moet ze maar verwennen.
Eigen - m'n èjge, 'w èjge, z'n èjge, Noodzakelijk bij wederkerende voornaamwoorden: me, je, zich etc. Hèj hi z'n èjge vergist; Hèj viejl van z'n èjge, hij viel bewusteloos.
Einde - ènd. Hèj is tènge, hij is aan het einde, hij kan niet meer. Ook wel: tèène.
Ek - Interjectie van afschuw: Èk, dè lussik nie! Ba, dat lust ik niet.
Ekkerman - Pas op vur den ékkerman Pas op voor de Ekkerman. Waarschuwing voor kinderen tegen een vreeswekkend wezen dat verblijft diep in de waterput op het erf en in andere gevaarlijke wateren zoals drinkkuilen voor het vee.
Elkaar - Mekaar , elkaar; Aachter mekaare, onmiddellijk.
Enfin - Afféijn Tussenwerpsel met de betekenis om een uitspraak of gesprek af te breken.
Ergens - Érgent, ergens.
Erwtrijs - Èrtréjs, èrtréize, erwtrijs, rijshout voor het leiden van erwten.
Even - Éffe; 'n éffe kleur, een egale kleur. Effenaf, bijwoord: ongevoelig, ongeïnteresseerd: (Doe nie su éffenaf). Ééve; ééve dik, even, even dik. Vur ééveveul, voor evenveel d.w.z. als van geen enkel belang; bv. Hèj zaat er vur ééveveul bèj. Ook: Vur nen ééveveule. Éfkes, eventjes.
Evenwel - Evél, al-evél, evenwel, niettemin, toch.
Expres - Versprès, Opzettelijk.

Falie vouwen - fieliefèèwe Flauw praten, flemen.
Fannie - Ge béént ne vuile fannie Je bent een viezerik je moet je wassen e.d.
Femiën - fjémmieje , flauw en zeurderig praten. Verband met het franse femme?
Fiemel - 'ne flöwe fiemel iemand met een een onbenullig, kinderachtig gedrag. Ook fiemele (werkwoord), zitte fiemele.
Fiep - 'n Fiep Een rubberspeen op zuigfles. èèwfiepe (werkwoord), kletsen en flauwekul maken; 'n èèw fiep, iemand die flauwe kul maakt. Ook 'n lulfiep, kletsmajoor.
Fieperen - Met de vingers ergens aan zitten prutsen met heen-en-weer bewegingen.B.v.: Iets losfiepere
Fijn - Feeng Al te nauwlettend, gierig, kleinzielig, e.d.
Filosoof - Ne fieliezoof Zo noemen de kinderen iemand die bij de meester in het gevlei wil komen.
Flikken - dè moet ie mèj nie flikke, dat moet hij tegenover mij niet uithalen. dè hittie tòch mèr mooi geflikt, dat heeft hij toch maar mooi voor elkaar gebracht.
Foors - Wa béénde toch een kòòj foors éjn. Wat je ben je toch een mopperend, boos mens. (Zulk toegevoegd éjn of énne wordt alleen in zulke emotionele, diskwalificerende uitingen gebruikt.)
Fortuin - Ik hoef nie mér óp f'rtöjn öjt Erop uit om een meisje te zoeken.
Frotten - Frótte, broddelwerk maken, bv. bij borduren of breien. Figuurlijk: Wa zitte wér te frótte, Wat zit je weer met een nors gezicht te kijken.
Frunniken - Frunnikke, prutsen of broddelwerk maken.

Gaarne - Géér, Hèj hagget su géér, Gaarne, Hij had 't zo graag.
Gaden - Gaaje, ww. 't gajt (gajden) 'm niks, het bevalt (beviel) hem geenszins.
Galgen - Gallege, Bretels.
Galleperd - ne Galleperd, Diskwalificerende benaming voor een (wat grotere) jongen met slordig gedrag.
Gapen - gaape. Zegswijze Nen oove kaande nie óvvergaape, letterlijk: wijder gapen dan een openstaande oven kun je niet. d.w.z. je kunt niet op tegen een grote mond. Met dezelfde betekenis: Tiggen 'n schuurdeur kaande nie gaape (Bron: Peter van Overbruggen).
Garen - Garre Zegswijze: Dan kumt 'r garren op de klòs, dan wordt er werk (van) gemaakt.
Gedaan - Gedòn; iemeze gedòn gééve Iemand gedaan geven, d.w.z. ontslaan. Hèj hi gedòn gekrigge Hij is ontslagen.
Geheng - Gehèng, Scharnier. De deur li öjt s'n gehèng, het scharnier van de deur is stuk.
Gelijk - Geléjk, Alles, allemaal. Hèj viejtet / viejtse geléjk, hij pakte het / ze allemaal.
Gelijk - Geléjk, Gelijkend op. 't Sie niks geléjk Het lijkt nergens op, het ziet niet uit.
Gelijk - Geléjk, bijv. naamwoord. 't zie niks geléjk, het lijkt nergens op als je ernaar kijkt, het is schandelijk.
Genade - Genòj zuujke Genade zoeken, alles weer goed willen maken uit vrees. Och Héjer genòj O Heer genade, uitroep.
Genoeg - Genóg; ook zat.
Gereformeerd - Ze hébbe de hógkaar geriffermeerd gemakt De hoogkar op de kant gelegd, de berries naar achteren gedraaid en de kar weer rechtop gezet.
Geteit - Getèjt, ik bén 't nie getèjt van plan, ik ben het niet van plan.
Geweegd - Geweegt zin, geweegd zijn, van een toegangspad voorzien zijn. We zin dòòr nie geweegt, we hebben daar geen doorgangspad.
Geweld - Uitdrukking : Mi duuvel èn gewélt, met veel geweld, in alle haast.
Geworden - Gewòrre, ge moet 'm mèr lòòte gewòrre je moet hem maar met rust laten.
Glad - Een bijzondere betekenis in: 't Sal 'w nie glat sitte (met de zinsklemtoon op "zitten") Het zal je niet gemakkelijk vallen, het zal je niet meevallen. Ook zegswijze: Dés nógal glad, dat is nogal glad, d.w.z. dat spreekt vanzelf.
Glijder - ne Gléjer Autoped.
Goed - 'n goej pèrt, ne goeje fiets, tis goewt goed. Vur ne goeje, terdege, met toeleg en inspanning. Hèj li goewt af, Bij het biljarten: de positie van de ballen is moeilijk.
Goudsbloemen - Gèwtsbloeme Goudsbloemen.
Graag - Géér zie Gaarne.
Grauw - Grööw; in de grööwe, in de schemering.
Grijnzen - Greengze Zeurend huilen.
Groots - Gröts Trots, fier, pronkend.

Haast - Hóst, haast, bijna. Ook als substantief: Hét tòch nie sun hóst, Wees toch niet zo haastig.
Haffelen - haffele, voortdurend in de handen nemen. Ligt 'r toch nie su mi te haffele, gezegd met betrekking bv. tot kleine dieren of kleine kinderen. (Zie ook: handvol.)
Haffelkatje - Haffelkètje, klein poesje om mee te spelen.
Haken - Hööken, haken, ik blivver aachter hööke mi de hark.
Half - Ten halve, onvoltooid. 't Sti allemól nòg ten halve.
Hand Haand,. Ik drèèj 'r m'n haand nie vur um, ik draai er mijn hand niet voor om, het heeft geen enkele moeilijkheid voor mij. Ter haande trékke, ge moet iejt ter haande trekke, Je moet niet ledig zijn, je moet iets doen.
Handig - hèndig, gemakkelijk. Dè kan ik hèndig, dat kan ik best. 't Sal hèndig wòr zin, Het zal best waar zijn. Ik bén d'r hèndig van gewòrre, Ik ben er gemakkelijk van geworden, het windt me niet meer op.
Handvol - 'n haffel; 'n haffel pruime.
Hart - Hégget hart nie. Heb het hart niet, waag het niet.
Heen - Hinne, Wòr gódde hinne? Heen, Waar ga je heen? Doe mèr wa hinne Doe maar iets, 't kan niet schelen.
Hennenpriester - spottend voor kippenhouder?
Hies - Heet. Kindertaal, tegen kinderen: Pas op. 't is hies.
Hijgen - Hiejge.
Hinkebrits - 'n Hinkebrits Een hinkelperk voor het meisjesspel hinken. Vaak gespeeld met een met zand gevuld schoensmeerdoosje dat hinkelend voortgeschoven wordt.
Hoeneer - Hoeneer, wanneer. Zeldzaam, kindertaal?
Hof - Den hòf Het gewone woord voor tuin.
Hoge zijden - Nen hógge zééje Een hoge hoed.
Hondskeutelhout - Hoonskuttelenhèwt, een of ander onbestemd soort hout.
Hondsgezeik - 't Is alle hoonsgezèèjk te doew, 't is bij iedere futiele gelegenheid te doen.
Honing - Hunning.
Hoogkar - Hógkaar, hoge kar voor hooi en koren.
Hoop en al - 't Is hòwp en al zat Het is volkomen genoeg.
Hoorn - Höör Hoorn (stofnaam).
Hoornaar - 'n Heurs Hoornaar. Spreekwoord: Zeuve heurze kannen 'n pèrt verteurze ; vertornen.
Horloge - ne Lózzie Een horloge. (Gesproken met gemouilleerde -zz-).
Hortje - 'n Hòrtje, ik gòj 'n hòrtje slòòpe 'n Poosje, ik ga even slapen.
Houden - hèèwe. Bij kinderspel: we speule vur hèèwes, d.w.z. we geven de winst niet na afloop terug. stil hèèwe zwijgen, je mond houden.
Houten - 'n hèwtere òwtoke Een houten autootje.
Huilen - Janke of Schröwe. Het eerste klinkt afkeurend.
Hupen - Huujpe Kinderspel. Onder voortdurend geschreeuw van huuuup worden de spelers met zware slagen op de rug uit (of in?) een afgeperkt hok gejaagd. Uitsluitend voor de durvers.

Iemand - Iement, iemes Iemand, respectievelijk als onderwerp en in voorwerpsvorm. D'r kumt iement binne, ik heb iemes geziej. Maar het gebruik is soms willekeurig. Als voorwerpsvorm ook iemeze .
Iets - Ditte, dètte, iejt. Ditte is van mèj, dètte is van èw. Ist'r ók iejt van hum? Dit, dat, iets. Dit is van mij, dat is van jou. Is er ook iets van hem?
IJs - Hool éjs kraakéjs, vaalde'r in dan wòrde wéjs,Hol ijs kraakijs, val je d'r in dan word je wijs; spreekwoord.
IJver - uujver, ijver, toeleg.
Inhebben - 't Ha wa in, het had wat voeten in aarde.
Inkopen - inkòwpe. inkopen; Bij Swinkels hebbe ze ingekòòcht, een nieuw kindje gekregen.
Inleggen - Erges éjer mi inlégge, Ergens eer mee behalen.
In voren - In vurre hebbe In voorraad hebben.
Intijds - Intijts Bijtijds, tijdig. (Ook in Van Dale.)
Inzitten - Érgent óvver inzitte Zich zorgen maken over iets.
Is - Hèj is gegòw (gegòn), hèj eest vergééte Hij is gegaan (gegaan, beschaafder), hij is het vergeten.

Janken - Janke, huilen (zonder afkeuring gebruikt).
Jodenkerk - As 't mèr waar is zégge ze in de jóddekéérk Antisemitisch spreekwoord ter uitdrukking van scepsis. Let op: niet wòr maar waar.
Jodenlijm - Jóddeléjm , soms gebruikt voor spuuu.
Jong - 'n Jóng, 'n jong, een kind. Meervoud de joong.
Jongendag - In z'nen jóngendag (met de klemtoon op -dag). In z'n jeugd.
Jonkeren - Joenkere, Gezegd van de hond: een ingehouden huilend geluid maken.
Jut - 't Drèèjt óp 'n jut öjt, Het draait op een jut uit, er komt niets van terecht.

Kaantjes - Kòjkes, een geliefde slachtlekkernij.
Kant - Alle kante Overal.
Kant - Dè moete óvver 'we kant lòòte gòn Dat moet je over je kant laten gaan, geduldig verdragen. Gezegd van kwalijk gedrag van anderen.
Kant - Ge moet 'we kant mer ènkeere Je moet je kant maar aankeren: Je moet je maar weren. Aankeren betekent aanvegen, schoonmaken met de veger. Ge moet 'r de kèèntjes mer aflòwpe Je moet maar proberen hoe ver je kunt gaan.
Kappetulie - 'n Kappetuulie, een boekomslag.
Kar - 'n Kaar, 'n kaarske, Een kar, een karretje. Mi de stònde kaar, met de tweede kar reeds klaarstaande (voor het volgende werk). Ook als uitdrukking gezegd voor voortvarend werken in het algemeen.
Karnemelk - Möllek, mölkepap, karnemelk, karnemelkse pap
Kater - Ne vètte kaater strikke Groot voordeel behalen.
Kavveleuter - Kavveleuter Kwalificerende aanduiding voor kleine kinderen: 't Sin me kavveleuters . Het woord betekent misschien oorspronkelijk "schudder van kaf", hij die een onzinnig werk doet.
Keer - Kéér of Kéjer Keer, maal. In énne kéér, plotseling.
Keesput - Hedde de keesput later ook al 's meegemakt en umgetrokken? Onzin; tegen een kind. (Dit vertrouw ik niet. Vieze woordjes?)
Kerwel - Ze haan kerwèl Ze hadden ruzie - querelle.
Ketelboeters - Rondtrekkende ketellappers. Alleen nog in de uitdrukking: vèèchte as kittelbuujters, hevig vechten.
Kiellaaze - Lót 'w èige nie kielaaze Laat je niet kisten.
Kinds - Keengs Kinds, dement.
Kijk - Keek doew. Letterlijk ' kijk doen', schertsend voor 'kijken'. Alleen in de infinitief.
Kitsen - Kitse Zeer ordinair woord voor: spugen. overgeven.
Klaarmaken - klaarmaake, iemand kietelen tot hij niet meer kan. Gezegd tegen kinderen: waacht mèr 's, ik zal 'w 's klaarmaake. Let op: niet klòòr.
Klaplijster - Klapléjster Een of andere lijster. (Geen zanglijster.)
Klaveren - klaavere, klauteren.
Kleed - 'n Skòn nééj kleedje Een mooi nieuw jurkje.
Klep - 'n Klép. Mèns van Nuujne, bóks mi 'n klép. Zegswijze.
Kleppen - Kléppe, klikken.
Kleptoot - 'n Kléptoot, klikspaan.
Klontjesvingers - Blijt eraf mi 'w kluntjesfingers, misprijzend voor persoon en vingers. Oorspronkelijk: vingers die plakken van snoep.
Klootbevroren - Ne klutbevròrre Een klootbevroren, een klootjongen.(Accent op eerste lettergreep).
Klootveger - Ne klutfééger Een klootveger, een onbeduidend, onbeholpen man.
Klot - Klòt Turf.
Knechtjes - Knèchjes maage nie mi djörskes speule Jongens mogen niet met meisjes spelen. In de jaren 30 al archaisch Nuenens.
Knubbel - ne Knubbel, ne knöjp Een knoop in een touw of draad.
Konijn - 'n Knéjn, de kerneengt , een konijn, de konijnen. Kerneengs , krankzinnig: Ge zòt 'r Kerneengs van wòrre.
Koning, koningin - Kunning, kunnegin. 't Kunninkske öjt de néést, het jongste vogeltje uit het nest.
Körkeduuj - naam van een appelsoort, misschien "court pendu".
Kool - K(w)òle (meervoudsvorm). ròwie k(w)òle rode kool.
Koolrapen - Knòlderòòp.
Koolrapen - Knòlderòòp.
Koorts - Kórtse mv., koorts.
Korzelig - Kòrzelig, Knorrig. kortaf.
Kot - 't Kòt De gevangenis.
Koud - 'n kèèw höjs, nen kèèwe zulder, 't waar zu kèèwt gewòrre een koud huis, een koude zolder, 't was zo koud geworden. Ja 't is nèt kèèw , "Ja 't is inderdaad koud", zinloos antwoord om iemand in z'n hemd te zetten.
Krek - Krèk, toekrèk Zoëven, daarnet. Hèj waar toekrèk nòg hiejr.
Krentenbaard - Krintenbaard, huiduitslag bij kinderen rondom de mond.
Kroten - Kroote, krutjes. Krutjes raape Denneappels, denneappels rapen.
Kruisbessen - Kroesels. Van het franse grosseilles.
Kruipen - Hèj is wér in mekaar gekroope, Zegswijze: hij is weer opgeknapt na z'n ziekte.
Kruiwagen - kreuge, kruiwagen.
Kuieren - Kööre kuieren, wandelen.
Kullen - kulle, keulde, gekeuld, voor de gek houden. Nèw keulde 'w èjge, Nou hou je jezelf voor de gek.
Kuus - ne kuus een (mest)varken. 'n kuujske, 'n (mest)kalf.
Kwaad - Kòòt boos. 't Is kò-hébbe, het is moeilijk te verdragen. 't Is kò-doew, het is moeilijk, onprettig om te doen.
Kwab - Kwap, kwabbe (mv), nog kaal en blind vogeljong.
Kwajongen - ne Kòjónge, 'n kòjóng, een kwajongen, een kwajong.
Kwaken - Kwééke schreeuwen, gillen.
Kwalijk - Kwèèlek Kwalijk, nauwelijks.
Kwikken - Kwik 't 'es, Kwik het eens, voel eens hoe zwaar het is.
Langs Bijwoord: Bèj óns langs, bij ons naast, naast ons huis. Bèj óns langs eest aalt hèrrie. Ook voorzetsel: Hèj stónd langs ónze pappa.
Lapswans - Wa béénde tòch ne lapswans een karakterloze jongen of man.
Lat - Ge moet 'r de lat mèr nééve légge Je moet maar goed controleren of je niets te kort komt.
Lawaai - Lewèjt.
Leeftijd - Èèwer ouderdom, leeftijd. Bv. hèj is van ménnen èèwer, van dezelfde leeftijd als ik.
Lekkers - 't Is wa lèkkers. 't Is niet de moeite waard, het heeft niets te betekenen. (Met onbegrip geciteerd uit de mond van de feesteling (Dien de Greef?) in de plaatselijke pers als kop: "Honderd jaar worden is wat lekkers". )
Licht - Lócht, lichtzinnig; Den Bèls is aalt 'n lóchte stad geweest België is altijd een lichtzinnige plaats geweest (Uitspraak van Tonna Vermulst in september 1944 ter verklaring van oorlogsgevaar dat ons minder zou bedreigen dan België).
Lieden, luiden - Lööj, mensen, lieden; Èèw lööj ouders.
Lichtelijk - lichelek lichtelijk: gemakkelijk, nogal gauw. Bv. 't is lichelek te veul , het is nogal gauw teveel.
Lijden - Lèèje. Ik sal wél lèèje wa de stròòt lèjt. Ik zal wel verdragen wat de minst waardige te dragen heeft. 't kan wér lééje, nu kan het er weer af, ze doen weer royaal.
Likmevestje - 't Ister énne va lèk me vésje 't Is er een van lik mijn vestje, van een sociaal minderwaardig soort.
Likspeet - Lèkspeet Scheldwoord tegen iemand die likt. Zie WNT: lekspit, eig.: die 't spit aflikt, lekkerbek,
Lorretje - 'n Loorske Een potje (oude sok?) met wat spaargeld. Denkelijk verkleinwoord van lor .
Lui - Lieden, réjke lööj, rijke mensen.

Maat - Meetlat. Zegswijze: Ge moet 'r de mòòt mèr néffe légge, je moet alles maar heel precies controleren (afkeurend).
Mainteneren - Mènteneere, Werkwoord: iets met ijver behartigen. Hèj zòt wel kanne assie't mènteneerde, Hij zou het wel kunnen als hij er hart voor had.
Maken - Maake, Werkwoord: in de uitdrukking: Ik weet't goewt gemakt, Ik weet er wel iets voor/op.
Mars - 1. Uitsluitend binnen deze uitdrukking voorkomende variant van "aars". Zie ook WNT i.v. Ja, ge kaant ewe mars lekke Je kunt je mars likken. Krijg maar wat! (Zie ook Focquenbroch: Ghy mooght aen die gecken Der maersen eens lecken. NRC 16-1-04.) 2. In de kindertaal en tegen kinderen: rug in de uitdrukking op de mars zitte, bèj iemeze op de mars zitte. Hangt samen met "marskramer" en zijn rugzak of "mars".
Mazelen - mazzele, mazzere (gesproken met gemouilleerde z), mazelen.
Mee - Mee en dan, Af en toe. Ook bijwoord in de betekenis onmiddellijk: Hèj waar mee bitter, Hij was direct beter.
Meisje - zie: djörske.
Meerkol - Mérkòl, Vlaamse gaai Ook: Mèrtkörf.
Meestal - diksentéjt meestal.
Meesteren - Mjéstere: Geneeskundig behandelen. Ook overdrachtelijk: langdurig mee bezig zijn: Wa leed'r tòch mi te mjéstere, wat lig je er toch mee te meesteren.
Men - Me; me hitter trubbel zat mi, me zò zégge: Men, men heeft er drukte genoeg mee, men zou zeggen.
Mens - ne Mèns een man (ook: echtgenoot); 'n Mèns een vrouw (niet gebruikt in de betekenis echtgenote).
Merante - Sjónges merante Uitroep van verbazing.
Met - Mi Met, vrz. in tijdsbepalingen: Mi de pósse, mi de kòrsemes, mi de nééjòòr, mi Nuujne kérremes.
Meteen - m'ndjénne meteen, dadelijk.
Meuk - Ne muujk appel Een hoeveelheid appels die ergens bewaard wordt.
Meuken - Muujke, die zitte dòòr saame te muujke Lekker dicht en warm bij elkaar woonen/zitten.
Mieneke - e joong mieneke 'n jong geitje.
Mieren - 'n Miejer, mierzèèjk Een mier, mieren.
Mijne - 't Meen Het mijne.
Misnieten - Besniejte, ge zallet moete besniejte, Misnieten, je zult het moeten misnieten, je zult het moeten bezuren.
Miszegd - Misseet. D'r is niks mi misseet , daar is niets verkeerds mee gezegd.
Moe - Muujg. Moe, vermoeid. Ook ik bén 't muujg, ik heb er genoeg van.
Mozikken - Mózzeke. Gezegd van een vuurtje: branden met overvloedige rook en zonder vlammen.
Mondmuziek - 'n Móntmeziekske Mondharmonica.
Mouwen - Mööwe, Wa mööwet hier tòch stoffen (ww.), wat stoft het hier toch.
Mölder - Molenaar. Dè moette Gòd en de mölder mèr lòòte schèèje. Spreekwoord: "daar kun je niets verstandigs over zeggen". Ook naam voor de meikever. Kinderversje: Mölderke mölderke, téélt 'w gèld en gòtter dan 's vliejge.
Muren - muujere ww., troebel maken door roeren; 't watter was hjéllemól gemuujerd.
Mutsaard - ne Mutsert, een berg opgestapeld rijshout, takken.

Naad - Ge moet 'wen èjge nòòt mèr nèèje Je moet je eigen naad maar naaien: je moet maar eigenwijs zijn, je eigen (verwerpelijke) zin maar doen.
Naakt - Nakend, Naakt.
Naaien - eruit nèèje Naaien; vluchten, weglopen. (Zie ook Naad.)
Naarder - 't Is me te nòrder noch te vòrder Het kan me niet schelen.
Naargelang - Nuvvenant. Bijvoorbeeld: D'r héb ik nuvvenant nie feul èn gedòn, Daar heb ik naar verhouding niet veel aan gedaan.
Naast - Zie Neven.
Nachtpak - Nachtpak, Pyama.
Nagel - Vingernagel . Uitdrukking, zegswijze: Hij hi génnen naagel um z'n gat te krassen, hij is straatarm.
Narcissen - Póslillies Narcissen.
Narrig - Narzig Narrig, humeurig.
Nauw - Hèj zie nie su nèèw , Hij kijkt niet zo nauw, hij is niet zo precies; 't Kumt nie su nèèw, Het komt niet zo nauw.
Neen - Néé of Néje.
Neerleggen - Njérlégge, nirlégge. Die jónge kan nie nirlégge. Buigen, zijn halsstarrigheid opgeven, zich onderwerpen.
Netsen - Nètse ww., plagerig en enigszins handtastelijk met elkaar spelen, resp. spelend plagen.
Neus - M'n neus nòò Weiger-antwoord op de vraag Wòr gódde hinne?, Waar ga je naar toe? Ik sal 'w neus 's tusse twéje óre zétte, ik zal je neus eens tussen twee oren zetten; onzin-bedreiging tegen een kind.
Neusdoek - Nuzzek, zwarte omslagdoek voor oude vrouwen. Tèsnuzzek, zak(neus)doek
Neven - Néffe naast, neven. Bèi óns néffe of Néffen óns, naast ons, bij de buren.
Niets - Niks Zegswijze 't Is nòg minder as niks , het is niet erg, het heeft niets te betekenen.
Node - Nooj, Hèj hagget su nooj, Ongaarne, hij had het zo ongaarne.
Nut - Ge béént 'w èjge nie nut Je gaat dom met je eigen belang om.

Och-arm - Òchèèrm Interjectie, uitroep ten teken van meeleven.
Ongepermiteerd - 't Is óngepèrmenteerd: verschrikkelijk, schandalig.
Ook - Ók, wók; ikken ók, ik wók: ook, ik ook.
Oom - òwm, Janòwm, Tienezòwm, Willemjömke, Oom Jan, Oom Tienus, Willemoompje.
Op aan - Óp èn, op aan, naar toe. Dòòr óp èn, óp höjs (óp) èn, daar naar toe, naar huis toe.
Ophebben - Veul mi iemeze óphébbe, veel voor iemand voelen.
Op heen - Óp in, op aan, naar toe. Hiejr óp in, hier naar toe.
Opbod - De vuilen ópbòd Oprispingen van de maag t.g.v. te veel of te vet eten.
Oppers - Óppers òf nitters, kruis of munt.
Opstoken - Ópsteuke, iemeze ópsteuke opzettelijk kwaadmaken, tot kwaadaardigheid inspireren. Gaat het om vuur dan: Ópstooke, hèwt (op)stooke , hout (op)stoken.
Olienootjes - Óllienutjes Pinda's.
Oude fiep - èèw fiep, scheldwoord: onbenullige grappenmakker.
Ouders - èèw lööj.
Oudedag - In z'nen èèw'ndag (met de klemtoon op -dag). In zijn ouderdom.
Overeten - óvverééte. Ge moet 'w èjge nie óvverééte. je moet niet teveel eten.
Overschieten - ó verschiejte. Ge zalt 'r óvverschiejte. je zult overgeslagen worden.

Paard - Spreekwoord: 't kumt te pèrt èn 't gi te voewt, i.v.m. ziekte: het komt snel en gaat zeer langzaam over. Bitter 'n èèw pèrd de kòp af az 'n joong de béjn kepòt Gezegd door oude mensen over zichzelf in vergelijking met de jeugd.
Paasvogel - de Pósvóggel, die in de tuin eieren verstopt die de kinderen op Paasmorgen moeten zoeken.
Paaslelies - Póslillies, Gladiolen.
Pakkendrager - De pakkendraager Bagagedrager achter op de fiets.
Papschool - Papschool, kleuterschool (bij de nonnen van J.M.J.).
Pegatter - 't Sin me pegatters Het zijn me een kleine mannetjes. Onbepaalde vertroetelende kwalificatie voor kleine kinderen.
Peluw - Ne Pulling Een peluw.
Picus - Piekus plènkskes Triplex plankjes. Genoemd naar de Eindhovense fabriek De piekus .
Piels - Piels, Afgeroomde melk, vooral als voedsel voor het kalf.
Pijn - Peeng pijn.
Pin - Uitdrukking: Gèj leult 'r 'n pin èn, Jij lult er een pin aan, jij vertelt kletspraatjes.
Pintenneuker - Pinteneuker Scheldwoord: pietje precies.
Pisbroek - Pishoos, wa béénde toch 'n pishoos éjn Broekplasser, veelplasser.
Plosteren - Plóstere, (onhandig) met doeken en windsels werken.
Plukkem - Plukkem, onkruid (dat uitgeplukt moet worden).
Poelekes - Poelekes Kindertaal, tegen kinderen: handjes.
Poetsig - Poetsig , niet netjes uitziend, onverzorgd.
Polen - Bwònne poole Bonen uit de (droge) schil halen. (Gemouileerde n in bwònne ).
Pop - 'n Póp Vrouwtje van een vogel.
Portefeuille - Pòrtefuulie.
Portiuncula - Pesjónkele. Werkwoord. Een kerk (herhaaldelijk) bezoeken en daardoor de (zogenoemde) Portiuncula aflaat verdienen voor een zieltje in het vagevuur door het bidden van vijf onzevaders.
Potage - Petazzie (met gemouilleerde zz), stamppot.
Prakkezeren - Prakkezeere, Nadenken, dubben.
Praat - D'ès mèr zuvvel pròò t méjer, Dat is maar zoveel praat meer, dat zijn maar overbodige woorden. Próts hébbe, Praats hebben, verbaal weerwerk geven. Hèj is niks próts, Hij is zwijgzaam. Dès de pròòt Dat is de praat; zo zegt men.
Preut - Preut, (vrouwelijk?) achterwerk, kont (zeer ordinair).
Puinen - Pènge Puinen, kweekgras.

Raad - Ròòj raad, inzicht; Hèi wier van anderen ròòj Hij kwam tot ander inzicht.
Raden - ròòje, z'n èjge lòòte ròòje, zich laten raden; hèj wò nie geròòje zin, hij wilde zich niet laten raden.
Rafelen - Rèjfele, öjtrèjfele.
Randen - raande, een dag overslaan met leggen, gezegd van een kip: Dees hén hi vandaag geraand.
Randeweien - randewèèje Ordeloos handelen, chaos veroorzakend. (Van weide en rand ). Randewèèje, oorspronkelijk gezegd van koeien: het gras vreten dat buiten het prikkeldraad groeit.
Rechttoe - 't Is niks méjer as rèèchttoe vòrt Dat is maar goed ook.
Reieren - rèère. Hèj rèèrde van de kórtse. beven. Hij beefde van de koorts. (Meervoud!).
Redderen - réddere allerlei doen om de zaken in orde te maken. Vur zunne sinterklós hédde nòg hil wate réddere
Remtem - 't rèmtèm Huiselijke aanduiding voor moeders opvliegingen t.g.v. de overgang.
Richt - D'r is gin richt mi te skiejte Er is geen zinnig resultaat mee te bereiken, gezegd van personen.
Roem - Roem, Hoevel roem hédde? Hoeveel roem heb je? Honneurs bij het kaartspel bonken.
Rood - Ròwie of Ròwt. Ròwie kwòlleRode kool (met gemouilleerde -l- gesproken.)
Roompjes - Römkes Kindertaal, tegen kinderen: melk, melkje (meervoud!).
Romen - Ròmme Melk (mv.) De ròmme zin op .
Rozenhoedje - ròzenhuujke (gesproken met gemouilleerde z), rozenhoedje.
Ruwage - Rewazzie Ruwage, ruwte, ruigte; rijmt op petazzie.

Sachterens - saachteres. In de namiddag, 's namiddags.
Schade - Schaaj , schade. Schaaj réékene, schade rekenen, d.w.z. zich benadeeld voelen.
Schaft - schóft, Schafttijd.
Schakel - nen Brak, Schakel van een ketting.
Schandaal - Vur alleman schandòòl Als een schandaal voor iedereen.
Schande - Schaand.
Schans - ne Schans Een schutting van steen.
Scharren - Schaarze, öjtschaarze , uitscharren, uitkrabben: moeder maag ik 't pènneke öjtschaarzen?.
Scheiden - Schèèje. Hèj wit nie mér wor 't schèjt. Scheiden. Hij weet niet meer wat er aan de hand is (Eigenlijk: waar het ene eindigt en het ander begint).
Schobberdebonk - Op de schóbberdebónk met de bedoeling om hier of daar iets te pakken, stelen etc.
Schoffel - 'n Schoefel Een schoffel.
Schoon - Erges schwòn mi zin Ergens mooi mee zijn. Met iets opgescheept zitten.
Schop - 'n Schup, schop, spade. Ook: schop. trap
Schoppen - Schuppe, schoppen, trappen.
Schort - ne Schòllek Een (vrouwen)schort.
Schreeuwen - Schröwe Huilen.
Schroet - 'n Schroewt vrouwelijk zelfst. naamwoord: gierigaard, inhalig persoon.
Schromen - Ik schröjm dè 'k ... Ik schroom dat ik, ik schrik ervoor terug om ...
Schuw - Schéw schuw, eigenschap van dieren.
Sering - Kröjnaagel, Kruidnagel.
Sik - Ne verwéénde sik Een verwend iemand. Ook aanduiding van de gemeentesecretaris.
Sjankerboel - Sjankerboel de smoel de gabberdee de wee de pèèrdekol de korte kuul de pèrdjes Onzin; tegen een kind. (Maar er zit wel een vies woord in.)
Sjappie - ne Sjappie Vreemd uitziende (haveloze? onverzorgde?) man.
Sjongens - Sjónges merante Uitroep van verbazing.
Slaag - Sléég kreege Klappen krijgen. Hédde veul slééch gehad?
Slaap wel - Slòpöl (accent op tweede lettergereep).
Sligmes - Sligmés, Klein zwaar slagmes voor klein hout.
Slip - Slip Feitelijk: schoot. Bèj moeders / pappas op de slip zitten.
Sloerie - 'n Sloerie, onduidelijk diskwalificerende aanduiding voor een vrouw.
Sloof - 'n Sloof, een vrouw die steeds maar werkt en zich uitslooft.
Smidse - Smis, smederij.
Snevel - Snéével, sterke drank, oude klare.
Snijder - ne Snèèr een libelle.
Snorretje - 'n Snoorske Een snorretje.
Snotbellen - Snòtbèlle Snotbellen, vruchten van de taxus.
Snuiven - Z'n neus sneuve, zijn neus snuiten.
Spaden - Spaaje, umspaaje spitten, omspitten.
Speels - Vur spuls, Bij wijze van spel, voor de grap.
Spier - Spierke trékke, we zalle spierke trékke, Spiertje trekken, loten met spiertjes gras of stro van verborgen lengte. Ook in de uitdrukking Gin spier verstand, absoluut geen verstand.
Spollen - Spòlle heftige bewegingen maken in bed, niet stilliggen. Ook z'n béd verspòlle, tot wanorde brengen door ordeloze bewegingen.
Spurrie - Spurrie, een minderwaardig soort groen als voer voor het vee.
Stad - Stad. In de betekenis van "plaats" zie bij Licht.
Stalen - Staale, lijken op. Hèj stalt op z'n vadder.
Steuken - Steuke onovergankelijk werkwoord in de betekenis van ophitsend praten. Moete wér kòme steuke?, moet je weer komen hitsen?.
Stoof - 'n Stoof Houten vuurtest voor verwarming van de voeten.
Stoppelen - Stòppelen bèèrge Verstoppertje spelen.
Strekel - Strikkel, tepel van de koe.
Struif - Ströjf, Pannekoek. Ströjf bakke, pannekoeken bakken.
Stuiten - Stöjte, positief en optimistisch spreken. Ik kan 'r nie óvver stöjte.
Subiet - Sebiet, direct, dadelijk, zo meteen.

Taailappen - Tèjlappe Spelen met en op gevaarlijk ijs.
T'achteren - taachtere. Ook: taaftere. Deze namiddag.
Tafelen - Tòffele Tafelen (werkwoord): in het geheim de boel op stelten zetten of in het ongerede brengen bij een bruiloft, bv. door de hoogkar "gereformeerd te maken". Folklore.
Tandoude - Lievenhérke, tantantèèwe gif me ne nééje vur nen èèwe Kinderrijmpje bij het achterwaarts over het hoofd weggooien van een uitgevallen melktand.
Tas - Giftem 'z 'n tas kòffie Geef hem eens een kop koffie.
Tegenavond - In den tiggenòòvent tegen de avond.
Tel - Tél, substantief, alleen in de verbinding Nie van tél, nauwelijks, van geen betekenis, b.v. als antwoord op de vraag Hédde nog peeng in 'w haant, heb je nog pijn in je hand?
Tellen - Érgent op télle, ergens naar uitzien. Ook: waarderen. B.v. Hèj tééld'nt wèjnig, hij had er weinig waardering voor
Teneinde - Ik bén tènge Ik ben aan het einde.
Tentwagen - Huifkar, janplezier. Alleen nog in figuurlijke zin: Wa eest hiejr toch wér nen tentwaage, een rommelige toestand.
Te(u)len - Teule, Ploegen.
Tes - Tès, In z'n tès In zijn broekzak. Mi de haand in de tès, Met de handen in de zak.
Test - Tèst, Vuurpot in een stoof.
Test - Tèst, Hoofd, kop. dan kréjde óp 'w tèst,, dan krijg je op je kop.
Teut - Teut, Dronken, aangeschonken.
Teut - Scheldwoord. Wa béénde tòch 'n teut, wat ben je toch een treuzelaar.
Teute - werkwoord: treuzelen.
Theebloemen - Teejbloeme. Volgens gegevens van Petra en Carina: Muurbloem, Cheiranthus cheiri of Cheiranthus allionii.
Timper - Den timper, beslag voor bv. struif, pannekoek.
Todden - Vodden. Jaapie tòdde De voddenman; roep van de voddenman "jaapie jaapie tòdde".
Toezeggen - Toewzégge Verzekeren, met klem en nadruk zeggen. Dè séék'w toew, dat garandeer ik je.
Tornen - Lòsteurze Lostornen, een naad -.
Tot daaraan toe - Dès nòch toe dòrren toew Dat is nog tot daaraan toe.
Touw - Tèw. Zegswijze: Nen boewer bingt zulaang assie tèw hi, Een boer bindt (uit onverstand) zolang als hij touw heeft.
Traktement - Traktemènt , Zakgeld, loon.
Troelen - Troele , Kindertaal, tegen kinderen: rollen; vgl. duits trudeln.
Trubbel - D'n trubbel, Last, drukte, beslommering, trammelant.

Uitdoen - Dur doew ik niks op öjt Daar doe ik niets op uit: daartegen, in verband daarmee, onderneem ik geen actie.
Uitgaan - 't Sal hard öjtgòn het zal erom gaan, het zal spannend zijn.
Uitkomen - Mi den öjtkòmme Met den uitkomen, in het voorjaar.
Uitkunnen - Ik kón 'r nie óvver öjt Ik kon er niet over uit, d.i. ik stond perplex, ik had er geen woorden voor.
Uitrekening - Hèj digget op 'n öjtréékening Hij deed het met een vooropgezet doel.

Vanmiddag - Temiddeg Vanmiddag; rond 12 uur;
Vanmorge - Van de mèèrge Vanmorgen.
Vannacht - Tenaacht Vannacht.
Vanzelf - Vanèjges Vanzelf, automatisch.
Varkensdas - Ne vèèrkesdas Een varkensdas. Een kwaadaardige kwajongen.
Vastbinden - Vaastbinge .
Veger - Vééger Handveger; ook gebruikt ter aanduiding van een parmantig jong kereltje: 't is al nen héélen vééger, het is al een parmantig, flink baasje.
Veil - Véél hébbe Vertonen, laten zien. Wa hit ie wér 'n streek véél, Wat vertoont hij weer een raar gedrag..
Velen - Vééle.
Vergaden - V'rgaaje Bederven. Hèj higget geléjk v'rgajt, Hij heeft alles bedorven. Mèèr jonge, nèw vergajdet geléjk, Nu bederf je alles.
Verhaffelen - Verhaffelen, door haffelen (zie daar) in het ongerede brengen.
Verhapstukken - denigrerend voor "doen". "Hèj ha hil wa te verhapstukke".
Verkindsen - Verkeengze, kinds worden.
Verkouden - Verkèwt ; ook verkoudheid: M'n verkèwt is bitter , mijn verkoudheid is over.
Verletten - Verlétten, veronachtzamen, uit het oog verliezen. Ik héb niks te verlétten, Er is niets wat me ophoudt.
Verliezen - Verliejze, Verlòrre doew, Verliezen, kwijt maken.
Vermaaid - Vermajt, gezegd van fruit, vooral appels: door maden aangetast.
Verneuken - Vernöjke, vernökt bedriegen, bedrogen, voor de gek (ge)houden.
Veronnutten - Verónnutte, Waardeloos maken, vernielen.
Verruïneren - Verrinneweere, Stuk maken, vernielen.
Verschieten - Verskiejte, verschiejte, Plotseling hevig schrikken.
Verslakkeren - Verslakkere, Verwelken, gezegd van bloemen in een vaas.
Verspelen - Ik heb èn 'm verspuld Ik heb aan hem verspeeld; hij, de zieke, is volgens mij achteruit gegaan.
Verspollen - Hèj hi z'n héjl béd verspold In wanorde gebracht door ongecontroleerde bewegingen.
Vervatten - Ge hét nog es te vervatte Je hebt allerlei in voorraad, zodat je de keus hebt en vooruitkunt.
Verwilderen - V'rwildere, hèj is verwildert, gezegd van een vogel: hij komt niet meer op het nest. Een vlaamse gaai gooit zelfs het voer uit de bek en laat de jongen sterven.
Verzegd - Verzeet Door belofte aan anderen niet meer beschikbaar.
Verweg - Wéjt ewég .
Vetsmelters - Vètsmèlters. Oudtijds een beroep, thans nog slechts gebruikt als denigrerende aanduiding: "'t Sin me vètsmèlters".
Vierklets - Op ene vierklets Met spoed, in vliegende vaart, in galop.
Vlug - Dizze mèlling hi vlug joong. De joong zin vlug. Deze merel heeft vlugge jongen. De jongen zijn vlug. Vlug, kunnende vliegen. Hgd. flügge , idem.
Voerman - De voerman De bodedienst met paard en wagen.
Voet - Vur de voewt, de een na de ander, stuk voor stuk achter elkaar, zonder voorkeur.
Vogel - Hèj hi de vóggel af Hij heeft zijn doel bereikt, succes behaald. Uit de schutterij.
Vogelnamen - 'n biemees, een koolmees; 'n blöwke, een heggemus; 'n bótfink, een vink; ne gééle wiewèèw, een wielewaal; ne grassak, ?; ne gruunskneuter, een groenling; 'n kèw, een kauw: 'n kwòldöjf, een houtduif, ne klamper, een sperwer; ne koekoek, een koekoek; 'n krèèj, een kraai; 'n léjster, een lijster; ne löwerik, een leeuwerik; ne mèlling of 'n mèlling, een merel; ne mèrtkörf of mérkòl, een vlaamse gaai; 'n mus, een mus; 'n spröw, een spreeuw; 'n spèècht. een specht; 'n tòrtelduifke, een tortelduif; 'n zwèlling, een zwaluw.
Voordeur - de vurste deur
Voorhebben - Vurhébbe. van plan zijn, "Wa sòttie vurhébbe?", wat zou hij van plan zijn?.
Voort - Vòrt Voortaan, vanaf nu of vanaf een moment in het verleden.
Voren - werkwoord: tot voordeel zijn 't Zal 'm voore.
Vrijen - Nééf en nicht dè vrèjt allicht, bruur èn zuster dè vrèjt geruster Voor (en tegen) zichzelf sprekende zegswijze.

Waarheid - de Wòrrent, de waarheid.
Warborstel - Wèrzbòòrsel, hoofd met warrige haren.
Weerklank - Ge moet de wérklank kanne verdraage Je moet de gevolgen kunnen verdragen. Bv. van brutaliteit of ander kwalijk gedrag.
Weg - 't Is op goei kommende weeg Het begint erop te lijken. Uit te weeg opzij!, Dè moete nie uit te weeg gòn, dat moet je niet omzeilen. 't Li in de weeg, het ligt in de weg. Iement iejt in de weeg légge, iemand ergens mee hinderen. Uit te weeg kanne Uit de weg kunnen, zich kunnen behelpen. Uit te weeg! Opzij!
Weg - Bijwoord: Wég, ewég, wéjt ewég, weg, verweg.
Weg ende weer - Bijwoord: Wég ende weer, heen en weer.
Wegentree - Weegentreej Een plantje (welk? weegbree?).
Weinig - Hèj is nie su wèjnig, Hij is niet zo weinig, hij kan heus wel wat.... .
Welneen - Bé néé.
Werkendag -wèrkendag. Daarnaast swèrres 's werkendaags, op werkdagen; m'n swèrres dinge, mijn werkendaagse kleren.
Weten - Weete. Een bijzondere betekenis: Dé wit wa, dat weet wat, dat heeft veel voeten in aarde.
Wezen - Érges weeze van hébbe, iets met bijzondere zwaarte ondervinden. Dur haa'k zun weeze van, Daar had ik het zo zwaar mee. Ook: Lót 'm tòch in ze weeze, val hem toch niet lastig, laat hem toch. Als werkwoord: Hèj is wizze visse Hij is wezen vissen.
Wiedes - Dès nògal wiedes, "Dat spreekt vanzelf".
Wieken - Wiejke Schreeuwen, gillen. Vooral m.b.t. het geluid van varkens.
Wijd - Wéjt Ver; Hèj is wéjt hinne, Hij is ver heen; Hèj higget wéjt gebròòcht, Hij heeft het ver gebracht (in het leven).
Wijf - Wéjf mv. Weef. Zegswijze: Èèw weef van de fiets trékke en kléén joong de bótterhamme afneeme, d.i. laffe, gemene streken uithalen.
Wijnglaasje - Wingglèèske wijnglaasje. Buiten de samenstelling komt de velare nasaal in dit woord niet meer voor.
Wijsmaken - Iemende iejt wéjsmaake Iemand iets wijsmaken, hem een onwaarheid vertellen.
Windeieren - Ge zalt er nie van wingèèren. Je zult er niet van windeieren (werkwoord). Zo erg is het niet.
Winterdag - In de winterdag (met de klemtoon op -dag). 's Winters, in de winter.
Wit - Wit, elkaar goedgezind. O, ze zin wér zu wit mi mekaare!, ze hebben geen ruzie meer.
Wonne - Wònne Nadruk verlenende interjectie. Rijmt op bwònne (Beide met gemouilleerde n gesproken). Voorbeeld: En nèw bléjder vòrt af, wònne! , En nu blijf je er verder af, hoor je!
Worden - duren, Dè sal nòch laang wòrre Dat zal nog lang duren. Omdat worden een zelfstandig werkwoord is wordt Laang wòrre gesproken met twee accenten, een hoofdaccent op het eerste woord en een bijaccent op het tweede. Juist zoals met het Nederlandse lang duren.
Wreed - Vréjt , hebzuchtig, begerig, schrokkerig. Zegswijze: Hèj was su vréjt as den duvel op Gértjes
Wuisteren - Wöjstere te keer gaan, wanorde veroorzaken. Zie WNT weisteren.
Wuiven - Zjoere Kindertaal, tegen kinderen: gedag zwaaien

Zand - Hèj zal gin zaand mér afgon Hij zal geen zand meer afgaan. (Met een opzettelijk verkeerde uitspraak i.p.v. zant .) Hij heeft genoeg.
Zatlap - Zatlap Dronkaard.
Zedig - Zig, volgzaam, mak, koest. Hèj waar zu zig as 'n schòòp, zo mak als een schaap.
Zeel - 't Zeel op de hòrres gòje Het leidstouw op de horens gooien, symbolisch voor: iemand de ruimte geven, je niet meer verzetten.
Zeem - ne Zjöms Zeem, zemelap.
Zeer - Zjér Zeer. 't Duu zjér, het doet pijn.
Zegge - Zigge; 't is dòòr niks as zigge Moerassig grasland.
Zeggen - Zegswijze: Hè hè, 't is iejt te zégge Het is erg, het is verschrikkelijk.
Zetten - Z'n èjge zétte Zich zetten: zich verzetten, zich niet onderwerpen, halsstarrig zijn. Ge moet 'w èjge mèr zétte! .
Zich - Z'n èjge; hèj hi z'n èjge gebrant Hij heeft zich gebrand.
Zijne - Ieder 't seeng Ieder het zijne (als zegswijze). (De vader van onze buurman had het standaard-antwoord Dè sal wòr zing , 'Dat zal waar zijn, dat heb je goed'. Maar dat zing heb ik van niemand anders ooit gehoord.)
Zin - Ook: een zekere gemoedstoestand: Ge zò' ter èèrm zin van kreege Je zou er verdrietig van worden.
Zjoeren - Zjoere Kindertaal, tegen kinderen: gedag zwaaien, wuiven.
Zode - Zooj. alles bij elkaar, diskwalificerend: De héil zooj (Vgl. rotzooi).
Zoeken - Zuujke ww. alleen ontkennend gebruikt: Hèj zuujket nie hij zoekt het niet, hij weigert het, hij wil het niet doen, hij heeft er geen zin in.
Zomeren - Hèj is tenaacht nu zummere gevaare Hij is vannacht naar Zomeren gevaren, i.e. hij heeft in zijn bed geplast.
Zomerdag - In de zómmerdag (met de klemtoon op -dag , zoals ook in de eerste regel van "Het Uur U" van Nijhoff.) 's Zomers, in de zomer.
Zonde - Ik maak er seunt van,'t is seunt Ik maak er zonde van, Ik vind het zonde. Het is zonde, het is jammer.
Zuip-echel - Zöjpéchel, Scheldwoord tegen een dronkelap. WNT: Drinken als een echel. Ook: Zuiplap.
Zuiver - Ne zöjvere zakdoek een schone zakdoek
Zwaluw - 'n Zwèlling Een zwaluw.
Zwiemke - 'n Zwiemke een buigzaam twijgje, waar je iemand tikken mee kunt geven, bv. aan tafel bij verkeerd gedrag.
Zwies - De zwies De ceremoniële ordebewaarder in de kerk op zondag. Zo genoemd (en gekleed) naar de pauselijke zwitserse gardisten.

Jan van Bakel, augustus 2002

Alle hier opgenomen woorden komen uit mijn eigen herinnering. De herinneringen zijn van zeer verschillende data. De lijst werd daarom in een reeks van jaren telkens bijgewerkt. De laatse datum van wijzigingen is boven aangegeven.

Terug naar boven